4-Griekse testament4.3-Verdiepen

4.3.1 Bartimeüs en Jezus

Zich verdiepen in de manier waarop het Bartimeüsverhaal wordt verteld en hoe het begrepen kan worden. 

Inleiding

Dit zeer korte verhaal (van 123 woorden) over Bartimeüs in Marcus 10:46-52 is bijzonder levendig verteld en erg aandoenlijk van karakter. Een blinde bedelaar hoort dat Jezus voorbij­komt, roept hem aan, wordt terechtgewezen door omstanders, houdt vol en wordt door Jezus opgemerkt en genezen. Toch houdt dit verhaal veel meer in dan een op zich al wonderlijke genezing want wat er zich afspeelt tussen de blinde en Jezus verdient echt alle aandacht.

Het verhaal in Marcus 10:46-52

In deze bijdrage wordt aandacht besteed aan de tekst (in de NBG-vertaling) met een presentatie in enkelvoudige zinnen. Dit vergemakkelijkt het overzien van het verloop van het verhaal. Dan volgen een groot aantal waarnemingen op het vlak van taal, stijl, opbouw en vertelkunst. Daarna wordt gezocht naar relaties van dit verhaal met andere teksten binnen het evangelie Marcus. Tenslotte wordt er gekeken of er ook verbanden zijn met andere teksten in de Hebreeuwse Bijbel. Het doel? De maximale betekenis van het verhaal ontdekken.

Presentatie in enkelvoudige zinnen

Waarnemingen qua taal

Het verhaal laat er geen twijfel over over hoe het verloopt en afloopt. Het informeert de lezers over wie, wat, waar en wanneer. De tekst voert twee hoofdspelers op: De blinde Bartimeüs en Jezus van Nazaret met daarnaast een hulpspeler; nl. de velen die deel uitmaken van een talrijke groep mensen. Nadat Jezus en zijn leerlingen Jericho binnen zijn gekomen vergezelt die groep hen bij het verlaten van de stad. De leerlingen fungeren daarbij louter als figuranten. De blinde kan ineens zien nadat Jezus hem heeft gezegd dat dit door zijn geloof komt. Het voorval vindt plaats buiten de stad op de weg waarlangs de blinde zit.

Het verhaal vormt een geheel van op elkaar volgende zinnen en woorden. Zij brengen een logische vertelling en begeleiden en sturen de lezers. Bijzonder opvallend zijn enerzijds de korte zinnen die het ritme van het lezen versnellen. Aan het begin van tien ervan staat telkens het terugkerende voegwoord ‘en’ (kai). In de presentatie hierboven staat het blauw ingekleurd. Dit Griekse voegwoord is een duidelijk vertaald Hebreeuws woord (wāw of ‘en toen’) dat gelijke zinnen aan elkaar rijgt: en …, en, … en toen. Verder wisselen het vertellen door de schrijver en de gesproken woorden door de figuren in het verhaal elkaar heel dynamisch af. De verteller brengt dit spreken wel zeven keer in.

Er komen in dit heel korte verhaal nogal wat woorden twee keer voor: Jericho, Bartimeüs / zoon van Timeüs, schreeuwen, zien, de weg en de volledige zin ‘zoon van David heb medelijden met mij’. Daarnaast zijn er ook nog het driemaal roepen en de blinde die drie keer wordt vermeld met Jezus die zes keer voorkomt. Deze herhalingen richten de aandacht van de lezers op de essentiële gegevens in het verhaal en helpen de betekenis er beter van in te schatten.

Het verhaal verloopt stapsgewijs met vooral de dynamiek tussen de twee hoofdspelers Bartimeüs en Jezus. Zij fungeren als onderwerp van de meeste werkwoorden en staan met opvallende woordherhalingen in verband met elkaar: de blinde door zijn uitroepen of schreeuwen (kradzō [47b, 48b]) gevolgd door het drie keer dicht op elkaar gepakte roepen (fōneō). Eerst gebeurt dat als Jezus een opdracht (49b) geeft aan de ‘zij’. Die voeren het dan uit (49c) en melden aan de blinde dat hij hem roept (49d). Dit mondt uit met een ontmoeting en een bijzonder kort gesprek tussen beide hoofdspelers. Jezus stelt een openingsvraag van (in het Grieks) vier woorden (51b) waarop de blinde zijn vraag stelt in drie woorden (51d). Jezus beëindigt het gesprek met zes woorden (52b). Allemaal heel kort en daarom ook bijzonder krachtig. Hun onderlinge communicatie in het verhaal speelt dus een cruciale rol.

Met dit uitroepen of schreeuwen boven het geluid uit van de menigte meent de blinde het door hem gehoopte resultaat te verkrijgen: aandacht van de zoon van David. En dat lukt! Met een belangrijk Grieks werkwoord (sōdzō – 51b) laat Jezus immers aan de blinde weten dat hij behouden / gered / genezen is. In de bijbeluitgaven treft men verschillende vertalingen ervan aan:

  • behouden (NBG, SVV) / redden (GNB, LEI, NBV, LSG, NSB, TOB, VUL)
  • genezen (DRB, BFC, RSV, NRS, NIV, ELB) / beter worden (BGT) / geholpen (LUT, EIN)

Om welke betekenis gaat het hier eigenlijk: genezen of behouden worden?

Jezus’ woorden veroorzaken in ieder geval een lichamelijk effect want Bartimeüs kan op slag of  ‘terstond zien’ (euthus + anablepō). Met hetzelfde werkwoord had deze dáárom gevraagd: ‘dat ik weer kan zien’ (51d). Aan dit korte gesprek aan het eind van het verhaal geeft de verteller het laatste woord aan Jezus. Dat geeft dan ook de doorslag.

Voor wie rekening houdt met de opvallende inleiding (46) – met de nadruk op de naam van de bedelende blinde – lijkt dit Griekse werkwoord (sōdzō) hier niet redden te betekenen maar genezen (van zijn blindheid). De lezer moet het dus als heel concreet lichamelijk en niet als geestelijk opvatten. Bijgevolg wijst het woord ‘geloof’ (pistis) hier (52b) dus eerder op vertrouwen net zoals dat in de Hebreeuwse Bijbel (‘èmūnāh) gebeurt. Dat vertrouwen hebben (in iemand of in iets) komt neer op het ‘er helemaal zeker van zijn’. Vertrouwen echter in wie of wat? 

Waarnemingen qua stijl

Het verhaal heeft een beknopte en compacte stijl. Na een korte inleiding laat hij de blinde aan bod komen. Deze hoort – hoogstwaarschijnlijk via de aanwezige menigte –  dat Jezus van Nazaret langskomt en hij begint hem daarom luid aan te roepen. Ondanks de tegenwerking van ‘velen’ laat hij zich niet uit het lood slaan.

Wat hier opvalt is de opklimmende lijn door het schreeuwen (2x) en roepen (3x) met aan het eind een heus staccato-effect. Ook de aanroeping en de smeekbede die de blinde parallel uitroept versterkt dit effect.

Het weglaten van Jezus’ eigennaam in de tweede regel spitst de aanroeping van Bartimeüs’ toe op zijn functie als zoon van David en … op wat hij van hem afsmeekt. Vraag is of de lezers hier Jezus – als de vernederlandsing van het Griekse Iēsous – gewoon als een eigennaam moeten opvatten. Of moeten zij zich eerder richten op de betekenis van deze naam? De Hebreeuwse (Jehōsjua`) of Aramese (Jēsjua`) namen verwijzen namelijk naar JHWH helpt, redt en bevrijdt. De blinde schreeuwt immers of Jezus medelijden (eleeō) met hem wil hebben. Het valt op dat Bartimeüs pas ziende wordt – en dus van zijn blindheid bevrijd is – nadat Jezus hem heeft geroepen. Dit belijdende roepen lijkt dus de doorslag te geven!

Waarnemingen qua opbouw

Het lijkt er helemaal niet op dat de verteller het verhaal uit de losse pols heeft geschreven. Samen tonen de onderdelen een heldere opbouw of organisatie met in het midden een duidelijke omkering.

Alle spelers komen wandelend de scène binnen met een blinde man langs de kant van de weg (a). Aan het einde ervan is zijn blindheid verdwenen en volgt hij Jezus op diens weg (a’). In het eerste deel van het verhaal (a-b-c-d-e) richt Bartimeüs zich op Jezus. Die focus verplaatst zich in het laatste deel (e’-d’-c’-b’-a’) van Jezus naar Bartimeüs. Daartussenin zorgt Jezus voor die omschakeling (f-x-f’). Al met al bekleedt Jezus een centrale positie. En terecht. Hij geeft immers gehoor aan het beroep dat de schreeuwende blinde op hem als ‘zoon van David’ doet. Na het gesprek maakt deze ‘zoon van David’ zijn ontferming concreet door de blinde onmiddellijk genezen te verklaren.

De twee hoofdrolspelers in het verhaal blijken dus opvallend met elkaar verbonden. Opdat Jezus als ‘zoon van David’ kan beantwoorden aan de indringende schreeuw, moet de blinde naar hem toekomen en precies zeggen wat hij  wil. Zijn dubbel schreeuwen in het eerste deel (a-b-c-d-e) wordt in het tweede deel (e’-d’-c’-b’-a’) opgevolgd door het dubbel genoemde zien: eerst nog niet en dan plotseling wel.

Alles draait dus om het drievoudige roepen dat centraal (f-x-f’) krachtig tot uitdrukking komt. De beschrijving van de blindheid aan het begin met zijn statisch karakter van het zitten van de blinde langs de weg (in 24 woorden) krijgt met het dynamisch volgen op de weg (in zes woorden) een volledige omkering. 

Waarnemingen qua vertelkunst

Plot

Het verhaal heeft een krachtig gebald plot of intrige met een klassiek verloop. Men noemt dat een piramidestructuur met de climax en het kantelmoment als de top ervan: inleiding – opkomende handeling – complicatie – climax – kantelmoment – afnemende handeling – slot.

Een gebruikelijke inleiding (46) en een slot (52) worden elk vergezeld door een begin- en een eindsituatie. Deze omarmen een snel verloop van handelingen met een minimum aan tekst. Met het vernemen van de aanwezigheid van Jezus van Nazaret komt de handeling op gang omdat de blinde luid begint te roepen (47). Daarop willen de mensen hem het zwijgen opleggen en zo veroorzaken zij voor hem een obstakel. De bedelaar laat zich daar niet door afremmen en gaat nog harder roepen (48). Met het stilstaan van Jezus en de opdracht om hem te roepen – wat ook effectief gebeurt – is de climax bereikt (49). Het opspringen van de blinde en zijn gaan naar Jezus toe zorgt voor een kantelmoment in het verhaal (50). Jezus’ vraag en het antwoord van de blinde vertegenwoordigen de ontknoping (51) waarna de handeling afneemt (52ab).

Dat Jezus en zijn leerlingen die vanuit Galilea naar Jeruzalem in Judea reizen bij Jericho uitkomen betekent dat zij zoals veel pelgrims het vijandige gebied van de Samaritanen hebben vermeden. Daartoe staken zij ten zuiden van het meer van Galilea de Jordaan over om in Perea zuidwaarts verder te reizen tot zij ten noorden van de Dode Zee aanbelandden. Daar gingen zij de Jordaan opnieuw over en kwamen zo bij de stad Jericho terecht. Het is merkwaardig dat dit Jericho zo’n sterke nadruk krijgt want de naam staat er twee keer in één enkele zin (10:46)! Wil de verteller de aandacht van de lezer erop vestigen omdat het door een Romeins garnizoen wordt bewaakt? En dat het twee keer uitroepen van de titel ‘zoon van David’ dan risico’s met zich meebrengt? Of wil hij erop wijzen dat Jezus deze laatste pleisterplaats voor de pelgrims op zijn weg naar Jeruzalem verlaat? De laatste rechte lijn is dan ingezet.

Spelers

Jezus wordt door de verteller voorgesteld als zijnde ‘van Nazaret’ en door de blinde als ‘zoon van David’ en als ‘rabboeni’. Jezus verbiedt de blinde bedelaar met zijn Griekse naam niet om hem in het openbaar met ‘zoon van David’ aan te roepen. Heel interessant! Wordt hij op die manier een getuige van Jezus’ opdracht die als Gods zoon gezalfd is om koning van Israël te zijn (1:11)?

De blinde bedelaar zit net buiten de stad Jericho aan de kant van de weg. Hij hoopt op de vrijgevigheid te mogen rekenen van de pelgrims die van deze toegangspoort naar Jeruzalem optrekken. Een ideale plek omdat blinden in het Oude Midden Oosten totaal afhankelijk zijn van derden. Zowel van financiële ondersteuning als van begeleiding en bescherming. Maar waarom noemt de verteller de blinde eerst in het Grieks zoon vanTimeüs’ – dat ‘hooggeschat’ betekent – en vervolgens met dezelfde eigennaam maar dan in het Aramees Bartimeüs (Bar van Timeüs)? Moet de lezer dit opvatten als een afkorting van Timoteüs  dat ‘vereerder van God’ betekent? De aard van de stad, de Hebreeuwse uitdrukkingen (48-52) en mogelijk ook het inzicht van de blinde in het messiaanse geheim van Jezus lijken eerder op een Hebreeuwse of Aramese herkomst te wijzen. Terugvertaald naar het Hebreeuws of Aramees komt men uit bij ‘zoon van onreinheid’. Wat een tegenstelling: hooggeschat en onrein! Deze ‘onreine’ man roept Jezus aan in een volstrekte hulpeloosheid en noemt hem gewoon ‘zoon van David’. Is zijn onreinheid gelinkt aan zijn mogelijke Griekse en dus niet-joodse afkomst?

De velen snauwen dat hij zijn mond moet houden. Vinden zij dat deze – mogelijk in hun ogen als een door God met blindheid gestrafte (Exodus 4:11) – niet waardig is om deze belangrijke figuur uit Nazaret te storen? Of omdat hij hun feest bederft of nog uit angst voor de Romeinen? Gezien het moment waarop Jezus Bartimeüs ontmoet krijgt dit herhaalde roepen van ‘zoon van David’ een bijzondere betekenis. Jezus is op weg naar Jeruzalem en het Pascha is erg dichtbij. De hele sfeer van de messiasverwachting hangt in de lucht. Zijn de velen bang dat er opstootjes van komen? De messias zou immers het signaal tot een algemene opstand (kunnen) geven. Bartimeüs zou door het herhaaldelijk luide roepen van de messiaanse titel ‘zoon van David’ – een titel die aan de messias is voorbehouden – dat signaal kunnen veroor­zaken. Toch interessant dat deze verstotene – die niet mag roepen – Jezus in het openbaar eert en hem verhoogt.

Zouden lezers in die zin mogen concluderen dat Bartimeüs – die verneemt dat hij door Jezus geroepen wordt – er meteen uit afleidt dat hij zijn mantel niet meer nodig heeft? Hij werpt immers zijn eigen mantel af. Laat Deuteronomium 24:12-13 niet duidelijk zien dat men de mantel van de arme niet als pand mag nemen omdat hij zich in zijn eigen mantel te slapen legt? Zou Bartimeüs met dit achterlaten van zijn hoogstwaarschijnlijk enige mantel willen aantonen dat er een einde is gekomen aan zijn armzalige status van bedelaar?

Verbanden met teksten binnen Marcus

Veel moeite

Binnen Markus is Bartimeüs niet de enige die veel moeite doet om met Jezus in contact te komen. Dat doen ook de melaatse die een knieval voor hem maakt (1:40-45); de vier mannen die vanop het dak een verlamde voor zijn voeten neerlaten (2:1-12); de bloed verliezende vrouw die zich tussen de menigte een weg naar hem toe baant (5:25-34); de Syrofenicische vrouw die zijn joodse weerstand probeert te overwinnen (7:24-30) en de wanhopige vader die niet opgeeft totdat hij zijn bezeten zoon bij Jezus heeft gebracht (9:14-29). Bartimeüs is in Markus echter wel de enige die voor Jezus de eretitel ‘zoon van David’ in de mond neemt. Terwijl Jezus eerder niet wilde dat hij als ‘zoon van God’ en als ‘zoon van de mens’ bekend zou worden (3:11-12; 9:9) bestraft hij deze blinde niet hoewel deze hem aanroept met een titel die voor de messias is bestemd.

Eigennaam

Het is verder merkwaardig dat in Markus alle andere mensen die door Jezus worden genezen of met een genezing te maken krijgen niet bij hun eigennaam worden genoemd. Bij Jaïrus en Bartimeüs is dat juist wel het geval. De één is een synagogeleider en de ander een verschoppeling. Wil de verteller zijn lezers laten begrijpen dat deze blinde vanwege zijn optreden extra eerbied verdient? Binnen Marcus is hij trouwens de laatste die door Jezus genezen wordt.

Geloof

Jezus maakt Bartimeüs duidelijk dat zijn vertrouwen / geloof (pistis) aan de basis ligt van zijn genezing (10:52). Deze instelling was ook van doorslaggevende aard bij de vader van de bezeten knaap die om Jezus’ compassie smeekt. Als die vader hoort dat geloven (pisteuō) daarvoor noodzakelijk is dan roept hij uit dat hij gelooft (pisteuō). Tegelijk echter vraagt hij Jezus om aan zijn ongeloof (apistia) tegemoet te komen (9:22-24). Deze geloofsdimensie komt nog duidelijker tot uitdrukking bij de chronisch zieke vrouw die Jezus’ kleed aanraakte (5:25-34):

Wat Jezus tegen Bartimeüs zegt lijkt wel een echo van wat hij tegen die zieke vrouw zei. Die eerdere tekst laat duidelijk uitkomen dat zij dankzij haar geloofsgehoorzaamheid definitief van haar lichamelijke onreinheid wordt genezen. Marcus vertelde dat verhaal op zo’n manier dat zijn tijdgenoten begrepen dat enerzijds de ziekte als beeldspraak of metafoor fungeerde voor het niet naleven van de thora. En anderzijds dat zij Jezus konden herkennen als iemand à la Elisa. Iedereen die met zijn of haar problemen bij deze man van God in het Oude Israël kwam ervoer effectief en concreet geluk (sjālōm). Bartimeüs wordt van zijn blindheid genezen door zijn geloofsvertrouwen. Hij gaat er immers vanuit dat deze ‘zoon van David’ hem – als ‘zoon van onreinheid’ – werkelijk uit zijn misère kan bevrijden.

Een andere blinde

Jezus had al eerder een blinde in Betsaïda het gezicht teruggegeven (8:22-26) maar dat verhaal verschilt in een aantal opzichten met dat van Bartimeüs. Deze laatste roept Jezus met aandrang aan (10:47-48) terwijl de andere hem niets vraagt. Mensen verbieden Bartimeüs contact met Jezus te hebben (10:48) terwijl in Betsaïda de mensen hem zelf vragen hun blinde te genezen. Bartimeüs wordt ziende zonder door Jezus te worden aangeraakt terwijl dat bij die eerste wel het geval is. Na de genezing volgt de bedelaar Jezus terwijl de andere genezen blinde man van Jezus naar huis moet gaan.

Bestraffen mag niet

In allerlei opzichten overstijgt Bartimeüs’ ervaring dus die van de blinde in Betsaïda (8:22-26). Bij die laatste ligt alle nadruk op de wonderlijke genezing terwijl Jezus’ naam ontbreekt. Er wordt ook niet naar hem noch naar enig geloof verwezen. Interessant is wel dat dit Betsaïda gebeuren net voorafgaat aan Petrus’ belijdenis dat Jezus de messias (of christus) is (8:27-30) waarover de buitenwereld niets mag vernemen. Zo ontstaat er een duidelijk contrast met Bartimeüs’ dubbele uitroep in het openbaar. Voor dit ‘zoon van David’ uitroepen bestraffen hem velen zoals ook eerder Jezus’ leerlingen mensen bestraffen die hun kinderen naar hem brengen. Jezus neemt het zijn leerlingen kwalijk en tevens overruled hij de velen die de blinde ervan willen weerhouden om met hem in contact te komen. 

Vraag

Terwijl Jezus met zijn leerlingen onderweg is naar Jeruzalem (10:32) – waar hij later als een koning zal worden verwelkomd – stelt Jezus een vraag aan Jakobus en Johannes die met een verzoek naar hem toekomen. Die vraag herhaalt hij later precies zó aan Bartimeüs:

Hun wens dat Jezus hen rechts en links van hem zou doen zitten (kathidzō) in zijn toekomstige glorie bewijst dat zij – hoewel zij zijn leerlingen zijn – zijn dienstbaarheid niet inzien noch begrijpen. Dit in tegenstelling tot de langs de weg zittende (kathēmai) Bartimeüs – die hoewel hij niet kan zien – juist beroep doet op Jezus’ dienstbaarheid. Even later zegt Jezus dan ook tegen zijn leerlingen dat hij er niet is om zich te laten dienen (i.e. om te heersen) maar om te dienen (10:45). En dat bewijst hij nu juist helemaal ten aanzien van de blinde Bartimeüs. Had hij niet net verklaard dat vele eersten de laatsten zullen zijn en de laatsten de eersten (10:31)?

De scène met de aanroeping van ‘zoon van David’ (10:47-48) blijkt dus vooruit te lopen op Jezus’ verwelkoming in Jeruzalem (11:1-11). De roepende Bartimeüs zet de toon voor wat de mensen dáár zullen roepen (11:9-10). Uit het verhaal over zijn genezing blijkt dat de nationalistische en militaristische bijklank die met de naam David verbonden is hier volledig ontbreekt. Jezus bewijst buiten Jericho dat zijn koninklijk gezag blijkt uit zijn inzet voor verschoppelingen zoals de blinde Bartimeüs.

Verbanden met teksten in de Hebreeuwse Bijbel

Het is zeer onwaarschijnlijk dat lezers van het Bartimeüsverhaal met een grondige kennis van de Hebreeuwse Bijbel – of Tenach zoals synagogale joden deze noemen – niet zullen denken aan of terugkoppelen naar een aantal teksten in de boekrol Jesaja. En dit vanwege een overeenkomstige woordenschat die men in een aantal teksten aantreft zoals in Jesaja 35:4-6 (openen van de ogen van blinden), 42:16 (blinde ogen te openen) en 55:1-7 (komen, roepen, Davids bewijzen van goedheid [chèsèd], ontferming).

Het is echter is veel waarschijnlijker dat die lezers zullen teruggrijpen naar het meesterlijke verhaal van David en Mefiboset (2 Samuël 9:1-13). Net eraan voorafgaand bericht de Samuëlverteller dat David onder heel zijn volk recht en gerechtigheid praktiseerde (2 Samuël 8:15-18). Dat betreft niet alleen een zuivere rechtspraak maar ook een omzien naar armen en zwakken. David geeft beide effectief vorm ten aanzien van de kreupele Mefiboset. Het zijn vooral de dubbele gegevens in het Bartimeüsverhaal ‘David en medelijden’ en ‘blinde en David’ die deze synagogale lezers aanzetten om terug naar het Mefibosetverhaal te koppelen.

David en medelijden

David vraagt zich af of er nog iemand over is van het huis (of familie) van Saul. Hij wil ‘hem trouw of goedheid (chèsèd Hebreeuws / eleos Grieks) bewijzen omwille van Jonatan’ (9:1). Ten aanzien van deze oude overleden vriend wil hij zijn belofte inlossen (1 Samuël 20:14-15). Na enig onderzoek blijkt dat er nog een zoon van Jonatan leeft. Hij heet Mefiboset en hij is sinds zijn vijfde levensjaar aan beide voeten verlamd (4:4). David laat hem halen. De kreupele Mefiboset verootmoedigt zich voor koning David en maakt een voor hem allesbehalve gemakkelijke knieval. Mefiboset had alle reden om ongerust te zijn! In het Oude Midden Oosten rekenden de nieuwe heersers meestal af met de overlevende familieleden van hun rivalen. Zolang hij leefde was een eventuele staatsgreep tegen David niet uitgesloten. De koning stelt Mefiboset echter gerust met ‘Vrees niet, want ik zal u voorzeker trouw of goedheid (chèsèd Hebreeuws / eleos Grieks) bewijzen omwille van uw vader Jonatan’ (9:7).

Trouw, goedheid en liefde

David blijkt Jonatans trouw en liefde ten aanzien van hem niet te zijn vergeten en hij handelt daarnaar. Mefiboset krijgt zijn grootvaders landerijen terug (9:7) en daarmee bewijst David hem recht. En dan bewijst David hem ook nog eens gerechtigheid omdat hij de kreupele dienaren geeft om het land voor hem te bewerken (9:10). Tenslotte laat hij Mefiboset geregeld aan zijn tafel eten: een nog veel grotere gerechtigheid! De verteller legt op dit laatste een heel sterke nadruk. Twee keer laat hij het David zeggen (9:7, 10) en zelf rondt hij zijn verhaal ermee af (13).

De trouw of goedheid die David (9:1,7) aan Mefiboset bewijst blijkt in feite ‘trouw of goedheid van God’ te zijn (9:3). Of anders gezegd: ‘alles wat God bevalt of aanstaat’. Dit fungeert als een precieze echo van wat Jonatan ooit tegen David zei (1 Samuël 20:14): ‘Zult gij mij niet, … de goed(gunstig)heid (chèsèd / eleos) van JHWH betonen of doen (`āsāh / poieō), … ?’ David maakt die trouw en goedheid (chèsèd) – die hij zelf al drie keer in de mond nam (9:1, 3 en 7) – dus heel concreet ten aanzien van Mefiboset terwijl deze kreupele zichzelf als een dode hond (kèlèv hammēt) beschouwt. Als iemand voor wie men alleen maar minachting kan hebben (1 Samuël 17:43; 24:15; 2 Samuël 16:9). Zo onderstreept hij duidelijk dat hij eigenlijk niet meetelt! David ziet dat anders en laat hem dagelijks aan zijn tafel plaatsnemen te midden van alle hoogwaardigheidsbekleders, regeringsfunctionarissen en koninklijke familieleden. Dát is wat Mefiboset het meeste roert terwijl hij juist de dood van de koning had verwacht (2 Samuël 19:28). Later herinnert hij David daaraan en kenschetst hem niet minder dan als ‘een boodschapper (mal’ākh / angelos) van God (19:27).

Circulair of rondgaand lezen

Wie de verhalende gegevens uit het Mefibosetverhaal bij het lezen of horen van het Bartimeüsverhaal inbrengt komt tot een interessante conclusie. Dit ‘heb medelijden met mij’ (heleèson me) dat de blinde de ‘zoon van David’ toeschreeuwt moet niet worden begrepen (noch vertaald) als ‘toon medelijden met mij’ of ‘heb medelijden met mij’ (wat zowat alle Bijbelvertalingen wel doen). Als Bartimeüs om medelijden of compassie had gesmeekt dan had er een ander Grieks werkwoord (splangchniezomai) gestaan zoals dat in 8:2 en 9:22 het geval is.

Na het rondgaande lezen van het Bartimeüsverhaal naar het Mefibosetverhaal en terug, pleit er bijzonder veel voor om dit zogenaamd ‘heb medelijden met mij’ op te vatten als ‘bewijs (Gods) goedheid / trouw aan mij’. Dit betekent dat Marcus zijn lezers laat begrijpen dat Jezus zich gedraagt als een koninklijke ‘zoon van David’ die naar recht en gerechtigheid handelt. Dat is dus echt thoragedrag: liefde voor de medemens zoals Jonatan voor David en omgekeerd (1 Samuël 20:17; 2 Samuël 1:26). Koning David bewees die trouw, goedheid en liefde – die samen de woorden in het Hebreeuws (chèsèd) en in het Grieks (eleos) vertolken – aan Mefiboset en Jezus doet dat als ‘zoon van David’ aan Bartimeüs.

De blinde en David

De tweede aanleiding die lezers van het Bartimeüsverhaal doet terugkoppelen naar de verhalen over David is het duo ‘blinde’ en (zoon van) ‘David’. Toen David de stad Jebus belegerde beschimpten en krenkten de inwoners hem (2 Samuël 5:6-8). Zij schilderden hem af als een machteloze die het niet eens zou kunnen halen van blinden en lammen.

Bij de belegering van hun stad logenstraft David die bewering. Hij dringt via de watergang de stad binnen en toont daarmee dat hij ‘van kreupelen en blinden een hartgrondige afkeer heeft’ (5:8). David bedoelde daar natuurlijk de inwoners mee die zich zo grandioos arrogant tegenover hem gedroegen. Voor dát soort kreupelen en blinden had David überhaupt geen belangstelling maar wel voor kreupele Mefiboset aan wie hij trouw en goedheid bewees. In plaats van hem te verpletteren bezorgde hij hem eer en een plaats aan zijn koninklijke tafel.

In het Bartimeüsverhaal handelt Jezus à la David. Hij laat de blinde man langs de kant van de weg trouw en goedheid ervaren. Zo voert koning David Gods goedheid uit ten gunste van de kreupele en de zoon van David doet dat ten gunste van de blinde. Beiden vullen elkaar aan en zorgen ervoor dat zowel de kreupele Mefiboset in Jeruzalem (i.e. het vroegere Jebus) mag verblijven en dat de blinde Bartimeüs Jezus mag volgen op naar Jeruzalem.

Balans  opmaken

Het is tijd om alle waarnemingen – qua taal, stijl, opbouw en redekunst – en alle informatie uit Marcus en uit de Hebreeuwse Bijbel samen te brengen. Marcus 10:46-52 is een erg beknopt maar gaaf en uitgebalanceerd verhaal. Men kan het als een koninklijk messiaans verhaal typeren. Het legt geen enkele nadruk op de wonderlijke genezing van de blinde. Ook is er geen sprake van dat deze een beroep zou hebben gedaan op mogelijke gevoelens van medelijden van Jezus. Alle aandacht gaat integendeel uit naar het getuigenis van de blinde in het openbaar over Jezus over iets wat anderen nog niet hebben (in)gezien.

Hij schreeuwt echt niet om medelijden maar hij doet een beroep op Jezus’ goedheid omdat hij hem ‘ziet’ als een koning à la David. Deze bewees immers een echte goedheid, trouw en liefde aan de verschoppeling Mefiboset. Jezus wordt door de blinde in het publiek met de titel van ‘zoon van David’ aangeroepen en hij blijkt deze titel te aanvaarden.

Beslissend in het verhaal is alle heen en weer gaande communicatie tussen beide hoofdspelers die naar een hoogtepunt toewerkt. Bartimeüs’ luide roepen krijgt als reactie Jezus’ roepen. Hij neemt de barrière die anderen veroorzaken weg door hen in te schakelen om de blinde naar zich toe te roepen. Dit roepen is er niet om een leerling van hem te maken want dat was hij al. Hij spreekt Jezus immers aan met ‘mijn rabbi’. Jezus roept hem omdat hij hem waardig acht mee te gaan naar Jeruzalem waar Jezus zijn dienende koninklijkheid wil manifesteren. In het kader van de broeierige messiasverwachting gaat dus alle aandacht uit naar dit wederzijdse roepen van Bartimeüs en Jezus en niet naar de genezing.

Deze Bartimeüs of ‘zoon van onreinheid’ weet als verschoppeling dankzij zijn geloofsvertrouwen een brug te slaan naar Jezus en kan daarom de naam Timeüs of ‘hooggeschatte’ (Timeüs) met waarde dragen. Deze blinde maakt meteen duidelijk dat diens beroep op Jezus als ‘zoon van David’ – een rotsvast geloof of ‘blind’ vertrouwen verraadt. Een aanhankelijkheid die Jezus beantwoordt met goedheid en nabijheid. Staat deze blinde drager van een niet-joodse Griekse naam misschien voor die joden die door de Griekse cultuur van de thora verwijderd waren maar die later Jezus als ‘zoon van David’ gaan zien en dus als messias zouden erkennen en eren?

Ter afronding

De messiaanse koning wordt niet gekarakteriseerd door medelijden maar door liefdevolle goedheid. Ware grootheid blijkt uit ware goedheid als zij geïnspireerd wordt – zoals bij Jezus – door de ziel van de thora: het doen van recht en gerechtigheid.