4-Griekse testament4.2-Ontdekken

4.2.1 God laat drie keer van zich horen 1

Ontdekken hoe Marcus Jezus’ levensverhaal in drie episoden presenteert, waarbij zijn doop, zijn verheerlijking en zijn opstanding een cruciale rol spelen

Inleiding

In plaats van een leerstellige, dogmatische of historische insteek bij het lezen van het Marcusevangelie lijkt het de moeite om een andere benadering te overwegen. Waarom niet eens een keer uitgaan van lezers, die zich concentreren op het verhaal, de spelers, hun retoriek en de vertelaspecten. Dit kortste evangelie lijkt daar uitermate geschikt voor.

Marcus lezen als verhaal

Het evangelie van Marcus brengt een (mega)verhaal of een hele serie van met elkaar verbonden korte verhalen over Jezus van Nazaret. Marcus schrijft zeker niet om zijn lezers te entertainen of om hen louter over Jezus te informeren, zoals men bijvoorbeeld van een biografie verwacht. Hij doet dat vanuit zijn verbondenheid met de door hem bewonderde Jezus. Hij wil hem zodanig aan zijn lezers aanbevelen, zodat ze mogelijk diens leerlingen willen worden.

Groot kennisreservoir

Op zich lijkt het voor huidige lezers een makkelijk leesbaar (mega)verhaal. Desondanks is het maar de vraag of ze het werkelijk begrijpen en het op zijn waarde (kunnen) schatten. Tussen hen en Marcus’ lezers ligt een grote niet makkelijk te overbruggen kloof. En dit qua tijd en plaats, taal, cultuur, zeden en gewoonten, maar ook qua wereld-, gods- en mensbeeld. De meesten onder laatstgenoemde lezers zijn immers synagogebezoekers met een bijzonder groot kennisreservoir. Voor hen vormt de Hebreeuwse Bijbel een zeer gekend en betrouwbaar terrein. Met alle gemak kunnen zij verbanden leggen tussen wat Marcus hen vertelt en de talloze oude verhalen, die zij daarin aantreffen. Die volksverhalen – zoals bijvoorbeeld die van Jozef en Elisa – hebben een hoog literair vertelgehalte. Bijgevolg vereisen ze van huidige lezers kwalitatieve leesvaardigheden, die hen in staat stellen er een super close reading op toe te passen. In dergelijke verhalen telt immers echt álles mee, zodat onzorgvuldigheden bij het lezen ondermaatse, bovenmaatse en soms zelfs tegendraadse interpretaties opleveren. Dat geldt ook voor dit Marcusevangelie.

Diegenen die – zoals de meeste huidige lezers – weinig kennis of slechts een oppervlakkige kennis daarvan bezitten, kunnen dus over zinvolle zaken heen lezen. Bijgevolg riskeren zij dan ook om qua betekenis van de door de Marcus’ beoogde boodschap een stuk diepgang en draagwijdte mis te lopen. Mogelijk kunnen ze daarbij geneigd zijn om e.e.a. in de teksten te leggen, dat er niet in thuishoren en op basis daarvan aan het interpreteren te slaan.

Groten van Israël

Marcus schildert Jezus bijvoorbeeld heel specifiek tegen de achtergrond van koning David, de profeet Mozes en de (zoon van de) mens. De verbondenheid van zijn meester met de geschiedenis van zijn joodse volk en de daarin voorkomende groten genereert daardoor belangwekkende proporties. Tevens krijgen Jezus’ persoonlijkheid, inzet en boodschap heel bijzondere contouren, die toegang bieden tot onverwachte en echt boeiende dimensies. Marcus slaagt er dan ook in om zijn meester Jezus succesvol bij zijn lezende volksgenoten aan te prijzen. Niet onwaarschijnlijk hoort daar ook een aantal niet-joodse lezers bij, die als trouwe synagogebezoekers (dit zijn de zogenaamde godvrezenden) in zekere mate vertrouwd zijn met de verhalen in de Hebreeuwse Bijbel.

Marcus doet dat allemaal erg beknopt: zowel talig als feitelijk. Lezers vorderen daardoor snel in de door hem vertelde verhalen over Jezus. Zo ontwikkelt diens beeldvorming gestadig in het voorstellingsvermogen en het denken van de lezers. Diegenen die zijn evangelie inderdaad als een verhaal lezen met de voorkennis van de Hebreeuwse Bijbel, zullen mogelijk geneigd zijn om het als een verhaal op te vatten, zoals bijvoorbeeld de verhalen over Jozef en Elisa. Dat zijn volksverhalen, waarin telkens belangrijke figuren voorkomen, die – om het in literaire termen te zeggen – als helden een doel nastreven of (zoals dat heet) een queeste (d.i. zoektocht) najagen. Zo staat deze held Jezus continu op de voorgrond met naast zich mede- en tegenspelers en met op de achtergrond nietszeggende figuren.

Op de voorgrond

Jezus blijkt hoofdzakelijk veel gesprekken te voeren over de door de thora voorgeschreven leefregels. Naar de verhalen uit de Hebreeuwse Bijbel verwijst hij veel minder en dat doet hij meestal in het kader van genoemd thoraonderwijs. Verder heeft hij ontmoetingen met mensen, die enerzijds verwondering over en bewondering voor hem hebben, maar anderzijds stuit hij ook op tegenstand en onbegrip. De lezers – aan wie Marcus als verteller veel informatie aanreikt – blijken in een aantal gevallen nog al eens wat voor te hebben op de leerlingen, die Jezus niet altijd begrijpen.

Een zeer belangrijke vraag, die tijdens het lezen van Marcus’ verhaal opkomt, is hoe lezers Jezus queeste dienen in te schatten of te formuleren. Vooral als dat nu eens niet wordt gedaan vanuit de theologie of de dogmatiek. En evenmin – in eerste instantie althans – vanuit het slot van het Marcusevangelie, maar gewoon vanuit het verhaal, zoals het zich aan de lezers gaandeweg ontvouwt. In het verhaalverloop over hem lijken zich drie hoofdepisoden te onderscheiden. Achtereenvolgens draaien zij omtrent diens doop, verheerlijking en dood. Voor het gemak worden ze hier respectievelijk Jordaanepisode, bergepisode en grafepisode genoemd. Bij de eerste twee spreekt God, bij de derde wekt hij de indruk te zwijgen.

A. De Jordaanepisode Marcus 1:1-15

De (colometrische) presentatie hieronder van deze drie episoden in de NBG-vertaling van de Griekse brontaal vertoont duidelijke sporen van een Semitische (d.i. Aramese of Hebreeuwse) vertelstijl. Getuigen daarvan zijn o.a. de vele enkelvoudige zinnen en het repetitieve gebruik van (in het blauw ingekleurd) aaneenschakelend voegwoord ‘en’. Zodoende harmoniëren deze korte zinnen grotendeels met de leeseenheden, die overeenkomen met de veronderstelde adempauzes. De genummerde verzen worden daarom opgesplitst in meerdere zinnen, die gemakshalve met kleine letters (a, b, c, …) worden aangeduid. Waar de verteller aan het woord is, staan de zinnen helemaal links (d.i. tegen de kantlijn) en waar hij de spreker het woord gunt, wordt er een volledige spatie naar rechts ingesprongen. Verder wordt er een witregel na elke alinea ingebracht. Dit alles biedt een duidelijk overzicht op het verhaalverloop.

Verder worden in deze NBG-teksten eerbiedskapitalen (Hij, Ik, Hem, …) weggelaten en verouderde Nederlandse taalvormen (zoals zeide, der, des, enz.) aangepast. Soms wordt er ter wille van de leesbaarheid gebruikgemaakt van enkele woorden uit een andere vertaling.

Johannes komt op het toneel

Meteen in zijn inleiding laat Marcus Johannes de Doper een schot voor de boeg geven. Hij kondigt een actant (i.e. Jezus) aan, die hij met zichzelf en met zijn eigen opdracht vergelijkt. Die actant zal hem overtreffen en diens doop blijkt de waterdimensie van Johannes’ doop te overstijgen. Een beetje verder in het verhaal maken de lezers van nabij kennis met deze actant.

In de woestijn komt heel wat volk op Johannes af en dat blijken alle inwoners van Judea en Jeruzalem te zijn (1:5). Hij roept hen op tot de doop van bekering of beter van omkeer (tesjūwā) en dat met het oog op de vergeving van zonden. De beschrijving, die Marcus over Johannes geeft, liegt er niet om. Hij beschikt over allerlei kenmerken, die naar de profeet Elia (2 Koningen 1:8) verwijzen. Johannes is dus de nieuwe Elia. Die voorganger uit het oude Israël bracht het volk weer onder het koningschap of de heerschappij van JHWH. Johannes volgt hem op dat vlak, maar hij doet dat niet op de berg (1 Koningen 18:20-40). Hij heeft voor de Jordaan gekozen. Woestijn en Jordaan fungeren hier in de tekst (respectievelijk vier en twee keer genoemd) als meervoudige wegwijzers van betekenis:

  • naar het oude Israël, dat na de bevrijding uit Egypte o.l.v. Mozes van de Rietzee door de woestijn naar de Jordaan trekt (Exodus 13:17-14:31 en Deuteronomium 1:1 e.v.);
  • naar het bevrijde volk van Juda, dat dankzij de gezalfde (en dus ‘messias’) Perzische koning Cyrus en op aansporen van de knecht van JHWH – als een tweede Mozes – na de ballingschap de terugweg door de woestijn maakt naar het land, dat ze vele decennia ervoor moesten verlaten (Jesaja 45:1 en 40:1-11);
  • naar Elia, die – nadat hij het volk van de invloed van Baal en Astarte had bevrijd – de Jordaan doorwaadt met zijn opvolger, die hij van een dubbele geest voorziet en hem daarna verlaat (2 Koningen 2:1-14).

Nieuw begin

Deze Johannes spoort in de woestijn dus de hele joodse bevolking aan om in hun relatie met Israëls God een nieuw begin te maken. Hij doet dit juist bij … de plaatsen van Israëls geboorte. Wie de proloog in dit evangelie leest, kan er echt niet omheen. Marcus maakt duidelijk dat Jezus niet alleen vanuit Nazaret naar de Jordaan komt, maar dat hij dat doet met een duidelijke queeste of bedoeling: ook hij wil zich door Johannes laten dopen.

Wát een verhaallijnen uit de geloofsteksten in de Hebreeuwse Bijbel komen hier in dit tekstgedeelte bij elkaar. Zij doen er voor Marcus daadwerkelijk toe en dit mogelijk ook voor Jezus. Johannes’ oproep tot omkeer (tesjūwā) en daardoor tot bevrijding van zonden spoort het volk aan om Gods koningschap te erkennen. En Jezus? Die sluit zich daarbij aan!

Het citaat uit Jesaja 40:3 dat Marcus meteen bij zijn aanzet (1:2-3) onder de aandacht van zijn lezers brengt, lijkt dat te bevestigen: ‘Let op, ik zend mijn bode voor je uit,   hij zal een weg voor je banen. Luid klinkt een stem in de woestijn:  “Maak de weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden!”’ (NBV).

Gods koningschap

De voor de lezers onbekende profeet heeft hiermee een tweede exodus op gang gebracht met het oog op een nieuwe Judese samenleving onder het koningschap van JHWH. Matteüs die uitgebreider vertelt over Johannes’ doop laat hem in 3:2 zeggen: ‘bekeert u want het koninkrijk van de hemelen is nabijgekomen’ (NBG). Deze woordgroep in het Hebreeuws (‘malkūt hasjsjāmamajīm’) betekent niet het koninkrijk maar letterlijk het koningschap van de hemelen. Het bekleedt een centrale plaats in de rabbijnse literatuur[i] en verwijst naar de aanvaarding van God als koning in het persoonlijke leven. Het staat daarin o.a. gelijk aan het opnemen van het juk van de geboden of anders gezegd: de bereidheid om Gods thorageboden uit te leven. Zo gezien nodigt Johannes’ oproep dus uit tot een terugkeer naar de thora. Binnen dit tekstgedeelte kunnen lezers niet anders dan concluderen, dat diegene die zich laten dopen juist dát doel voor ogen hebben: toenadering zoeken tot God met het engagement zijn wil of diens thora in de praktijk om te zetten. Jezus sluit zich volledig aan bij Johannes’ insteek en bedoeling. Dat blijkt volledig uit het feit dat hij na zijn periode in de woestijn op dit vlak meteen aan de slag gaat. Ook hij roept tot omkeer, omdat in zijn optiek Gods koningschap zeer concreet aan de orde is (Marcus 1:15).

Gods zoon

Als Jezus uit het water opstijgt, bemoeit plotseling de hemel zich met hem via een naar beneden gerichte stem. Kort en krachtig zegt deze dat hij Gods zoon is en dat hij hem liefheeft (1:11). Bij het lezen van die uitspraak maken geïnformeerde lezers – dat zijn lezers die een gedegen kennis hebben van de Hebreeuwse Bijbel – onverwijld een terugleeskoppeling naar Psalm 2:7. Daar staat dat JHWH de toegesprokene aanstelt als koning over Israël met de woorden: ‘Jij bent mijn zoon, ik heb je vandaag verwekt’ (NBV). Die uitspraak werd voorgelezen bij Davids troonsbestijging en bij die van zijn opvolgers. Israëls koning in de Hebreeuwse Bijbel werd zoon van God door aanstelling. Hij was niet de natuurlijk verwekte zoon van JHWH, maar hij werd op de dag van zijn troonsbestijging door diens wilsbesluit tot zijn zoon uitgeroepen. Het ging dus om een adoptieverklaring en niet om een letterlijke verwekking, zoals dat zogenaamd met de farao in Egypte het geval was. De door JHWH in opdracht ‘gezalfde’ koning mocht vanaf dat moment op diens troon zitten en namens hem als regent regeren. Jezus kon zich dus na die doop als zoon van God – en dus eigenlijk als koning van het joodse volk – beschouwen.

JHWH’s dienaar

De stem uit de hemel laat daar meteen op volgen: ‘in jou vind ik vreugde’ (NBV) of ‘mijn liefde voor jou is groot’ (BGT). Dat veroorzaakt opnieuw een terugleesbeweging, maar dit keer naar de boekrol Jesaja (42:1). In die tekst wordt duidelijk dat JHWH zijn uitverkoren dienaar zal ondersteunen. Als profeet moet hij het volk het einde van de ballingschap en terugkeer naar het land aankondigen. JHWH legt daarom zijn geest op deze dienaar. Hoe moet Jezus die woorden ‘uit de hemel’ daar bij de Jordaan hebben opgevat? Enerzijds krijgt hij te horen, dat hij tot Israëls koning wordt aangesteld en anderzijds, dat hij zich als JHWH’s knecht of dienaar voor het volk moet inzetten. Met Cees den Heyer valt er bij dat laatste te denken aan een rechtvaardige, wiens optreden aan de profeten en dan vooral aan Mozes doet denken (De messiaanse weg 1, Kampen 1983, 102).

Tweeledige taak

Vanuit het vervolg van Marcus’ inleiding lijken lezers te kunnen opmaken, dat Jezus vanwege deze aanspreking heeft begrepen, dat God hem een dubbele opdracht heeft gegeven. Zijn eigen initieel doel van zijn zoektocht – nl. bekering (maar nog beter: omkeer of tesjūwā) – krijgt nu een vervolg. Als het ware een extra dimensie. Enerzijds zal hij als een koning als David moeten opereren. Dat betekent achtereenvolgens (a) het volk moet samenbrengen (d.w.z. de stammen van Israël en Juda), (b) het uit de macht van het kwaad bevrijden (zoals van de Filistijnen) en (c) onder het volk recht en gerechtigheid toe passen (zoals David dat deed t.a.v. Mefiboset). Anderzijds zal Jezus ook moeten beseffen, dat hij dat niet zonder kleerscheuren zal kunnen doen. Net zoals JHWH’s dienaar aan het einde van de ballingschap (Jesaja 40-55), zal hij een portie lijden ondergaan. Dat hebben ook David en Mozes als JHWH’s dienaren ervaren.

Naar de woestijn

Het gegeven dat Gods geest (als een duif) vanuit de hemel op hem neerdaalt, zoals de in de Jesajaboekrol genoemde dienaar JHWH’s geest opgelegd krijgt (42:4), voert lezers óók naar David terug. Deze werd immers – nadat hij door Samuël was gezalfd – door JHWH’s geest aangedreven om bevrijdingsacties te ondernemen. Het verwondert lezers dan ook niet, dat deze neerdalende geest de zonet tot koning verklaarde Jezus, de woestijn in stuurt om dáár zijn eerste strijd te voeren. Zijn tegenstander en de wilde dieren maken het hem daar erg lastig, maar … hij krijgt helpers, die Marcus engelen (of boodschappers noemt). De lezers, die bijzonder met de boekrol Samuël vertrouwd zijn, kunnen met een dosis (verantwoord) voorstellingsvermogen achter Marcus’ synthetische presentatie Davids strijd ontwaren. Die kreeg het immers erg te verduren van koning Saul en diens dienaren. Een dergelijke terugkoppeling van de hulp, die Jezus in de woestijn ervaart, lijkt ook op te gaan voor de steun, die David van zijn broers en familie kreeg (1 Samuël 22:1-2). Deze woestijnperiode kunnen lezers dus zien als een voorbereiding op de taak die Jezus te wachten staat.

Aan de slag in Galilea

Kort na zijn verblijf in de woestijn begint Jezus in Galilea de door God voor hem bedachte opdracht uit te voeren (1:14-15). Hij verkondigt er immers Gods goede nieuws met de woorden: ‘De tijd is aangebroken, het koninkrijk van God is nabij: kom tot inkeer en hecht geloof aan dit goede nieuws.’ (NBV). Het gaat hem daarbij om de eerder genoemde ‘omkeer’ van mannen en vrouwen, die zich tot God als hun koning keren en diens thorageboden beginnen te houden. In dát Galilea ervaart Jezus de medewerking van vier mannen (Marcus 1:14-20), zoals David vierhonderd man aan zijn zijde kreeg (1 Samuël 22:2).

Binnen een zeer kort tijdsbestek begint de heelhuids uit de woestijn teruggekeerde Jezus en door God verklaarde koning met het genoemde dubbelprogramma. Het valt op dat Marcus Jezus daar heel concreet mee op sabbat laat beginnen (1:21). Hij gaat op sabbat naar de synagoge en hij leert er (in de lijn van Mozes) als een groter gezaghebbende dan de schriftgeleerden en schakelt tevens een tegenstander uit (zoals David dat bijvoorbeeld met Goliat deed). De onreine geest in kwestie weet hem te definiëren als ‘Jezus van Nazaret’ en kwalificeert hem als ‘de heilige Gods’ (1:24). Op grond van o.a. Leviticus begrijpen lezers dat die woordgroep van toepassing is op mensen, die de thora in de praktijk brengen. JHWH heiligt diegenen die hem heiligen door te toepassing van zijn geboden[ii] en in het bijzonder van het sabbatsgebod (Exodus 31:13). Op diezelfde sabbat geneest Jezus bij Simon thuis diens schoonmoeder (1:29-31) en na zonsondergang, na de sabbat, voert hij aan de lopende band genezingen uit. Daar gaat hij daarna systematisch mee voort en verzet zich zo tegen de manifestaties van de tegenstander in (1:32-34).

De sabbat blijkt voor hem dus een belangrijke plaats in te nemen. Hij gaat niet alleen op de sabbat naar de synagoge (2:1; 3:1; 6:2), maar hij doet dat ook aan het begin ervan om in dat gebouw les te geven (6:2). Op die dag neemt hij niet alleen zijn leerlingen, die honger hebben, in bescherming (2:23-28), maar hij geeft ook in het midden van alle aanwezigen in de synagoge de volle aandacht aan een gehandicapte mens (3:1-5). Tenslotte aarzelt hij niet om te genezen wie op sabbat zijn weg kruist (1:31).

Macht

Na deze initiële gebeurtenissen blijft Jezus aan Gods tweeledige programma werken. Enerzijds toont hij zijn macht en gezag, want hij bestrijdt met zijn ontegenzeggelijke woordkracht onreine geesten (7:30). Hierdoor bestempelen zijn tegenstanders hem als ‘zoon van God’ (3:11) en als ‘zoon van de allerhoogste God’ (5:7). Dit zijn nu precies titels, die naar koning David verwijzen. Verder beheerst hij de zee (4:39; 6:48), overwint hij de dood (5:42) en schakelt hij tweemaal de honger uit van een menigte mensen (6:41;8:8). Veelvuldige genezingen volgen (6:55; 7:35), waaronder ook met handopleggingen (6:5; 8:25). Tevens  overwint hij absoluut ongeneeslijke ziekten (5:34).

Kennis

Onvermoeibaar predikt en onderwijst Jezus Gods woord of thora thuis (2:1) en aan de zee (2:13; 4:1; 6:30). Hij vertoeft in Galilea‘s dorpen (6:6) en leert er op de sabbat in de synagogen (3:1; 6:2). Hij vertelt het volk gelijkenissen (3:23; 4:2; 7:17), die hij aan zijn leerlingen uitlegt (7:19). Diegenen die Gods wil leren en doen, beschouwt Jezus als zijn familieleden (3:31-35). Met Farizeeën en schriftgeleerden (7:5; 8:11) discussieert hij omtrent de thorapraktijk (of halacha), waarvan hij zich een energiek verdediger toont (7:13). En hij vergelijkt zichzelf met … een profeet (6:4).

Om zijn programma van Gods koningschap een grotere radius te doen bestrijken, doet hij een beroep op twaalf mannen, die als het ware de twaalf stammen van het volk van Israël vertegenwoordigen (3:14-15). Als een Mozes bezorgt hij hen vaardigheden om te prediken en verder om boze geesten uit te drijven en zieken te genezen (6:12-13). Bijzondere vermelding verdient het feit, dat hij zijn werkterrein naar niet-Joodse streken verlegt. Hij gaat immers naar Tyrus en Sidon en hij verschijnt in de Dekapolis en in het gebied Dalmanuta.

Samenvatting

Terwijl Jezus zich gewoon door Johannes in de Jordaan wil laten dopen voor de vergeving van zonden, wacht hem daar een verrassing. Hij verneemt immers wat God van hem wil. Deze stelt hem aan als koning en als profeet met een dubbel uit te voeren programma. Marcus maakt dat in zijn eerste acht hoofdstukken meer dat duidelijk. Enerzijds strijdt Jezus er tegen allerlei manifestaties van de macht van het kwaad, zoals tegen onreine ziekten, een dodelijke storm op zee, de dood, de honger en de te genezen en niet te genezen ziekten. Anderzijds predikt hij over, onderwijst hij in en discussieert hij over Gods woord. De Hebreeuwse Bijbel vertrouwde lezers dienen dat als Mozes’ thora op te vatten. Die zaken doet Jezus overal waar hij aanwezig is (in huis, in dorpen en steden, in synagogen of gewoon buiten, bij  op de zee, in binnen- en buitenland) en meestal in het bijzijn van zijn twaalf leerlingen.

Wordt vervolgd