9-Joods-christelijke thema’s9.2-Ontdekken

9.2.1 Paulus’ hartzeer voor zijn volk Israël 1

Ontdekken van Paulus’ visie in de Romeinenbrief op de relatie tussen christenen en joden.

Inleiding

Er bestaan veel vooroordelen tegen de huidige volksgenoten van Jezus. Hun andere manier van leven, denken en doen, geven vaak aanleiding om met een negatieve bijklank over ‘de’ joden te spreken. Bijbelvaste christenen riskeren deze antipathie voor joodse mensen over te nemen. Hun oordeel is meestal nog harder omdat zij het joden blijkbaar niet kunnen vergeven dat zij Jezus niet als messias aannemen. Juist Paulus – als apostel voor niet-joden – protesteert in de hoofdstukken 9-11 van zijn brief aan de Romeinse christenen bijzonder fel tegen een dergelijke houding. Deze drie hoofdstukken behoren tot de moeilijkste van het Griekse (of Nieuwe) Testament en worden daarom in deze bijdrage volledig maar stapsgewijs afgedrukt.

Onbegrip en vooroordelen

In de Oud-Romeinse wereld was er veel onbegrip voor joden en bestonden er veel vooroordelen tegen hen. Ze werden vaak met de nek aangekeken, misprezen en verafschuwd. In de Romeinse kerk van gelovigen ontmoetten zij elkaar en werden zij door Paulus aangemaand om samen in Christus te leven. Toen hij in 57-58 van onze jaartelling zijn Brief aan de Romeinen schreef waren de tot Christus bekeerde joden in de plaatselijke kerk in de minderheid. Keizer Claudius had de joden immers van 49 tot 54 uit Rome verbannen. Het misprijzen van joden door heidenen in de samenleving riskeerde door de christenen te worden overgenomen omdat joden de stap naar Christus toe niet deden. De jood Paulus en tegelijk apostel voor niet-joden komt op voor zijn eigen volk. Hij stelt dat het joden niet aan toewijding ontbreekt maar wel aan inzicht (10:1-2).

Niets dan de waarheid

Paulus begint bijzonder emotioneel en dat blijft hij gedurende zijn hele betoog. Hij verdedigt geen gewone cliënt maar zijn eigen vlees en bloed! Toch moet zijn heidenchristelijk publiek niet denken dat hij daarom bevooroordeeld zou zijn. Volgens het gebruik van de Hebreeuwse Bijbel (of Oude Testament) roept hij twee getuigen op: Christus (of messias) en Gods Geest. Zij staan immers boven elke verdenking. Zo spreekt hij niets dan de waarheid, zo helpe hem God!

1 Omdat ik één ben met Christus spreek ik de waarheid, en mijn geweten, geleid door de heilige Geest, is mijn getuige dat ik niet lieg: 2 ik ben diepbedroefd en word voortdurend door verdriet gekweld. 3 Omwille van mijn volksgenoten, de broeders en zusters met wie ik mijn afkomst deel, zou ik bijna bidden zelf vervloekt te worden en van Christus gescheiden te zijn; 4 omwille van hen, de Israëlieten, die God als zijn kinderen heeft aangenomen en aan wie hij zijn nabijheid, de verbonden, de wet, de tempeldienst en de beloften heeft geschonken; 5 omwille van het volk dat van de aartsvaders afstamt en waaruit Christus is voortgekomen. God, die boven alles verheven is, zij geprezen tot in eeuwigheid. AmenRomeinen 9:1-5

Als advocaat wil hij desnoods zelf worden verbannen – en dus afstand doen van zijn verbondenheid met Jezus Christus – als hij zijn volksgenoten daarmee zou kunnen redden. Hij is bereid de ergste straf te ondergaan die een jood kan overkomen: de banvloek! Israël is ten slotte niet zomaar een volk. Volgens Paulus heeft het immers zeven voorrechten:

  1. adoptie (aanneming) door God;
  2. ervaring van Gods aanwezigheid (heerlijkheid) of sjechīnā;
  3. huwelijk (verbonden) met God;
  4. thora (wetgeving) als richtlijn voor het leven;
  5. omgang (eredienst) met God;
  6. uitzicht (beloften) van zegen voor volk, land en leven;
  7. erfgoed van de vaderen (afstamming): Abraham, Isaak, Jakob en Jozef.

Daar blijft het niet bij. Zelfs de messias of Christus komt uit hen voort! Redenen te over om ’God, die bóven alles staat, is in eeuwigheid te prijzen!’ (Leidse Vertaling). Met een fors ‘amen!’ of ‘zo is het echt! sluit Paulus zijn emotionele aanhef af.

Geroepen instrumenten

Ongeveer één derde tekst (!) van deze drie hoofdstukken (9-11) komt uit de Hebreeuwse Bijbel (of Oude Testament). En dit nog afgezien van de vele beelden, begrippen en thema’s die Paulus er ook aan ontleent. Wil men zijn betoog begrijpen dan moet men eigenlijk elk geciteerde tekst in zijn oorspronkelijke samenhang lezen. Dit vergt bijzonder veel tijd en oplettendheid. Een voorbeeld is de uitdrukking als ‘Jakob heb ik liefgehad, en Esau heb ik gehaat’. Op grond van de Hebreeuwse werkwoorden betekent dit ‘aan Jakob heb ik de voorkeur gegeven, maar Esau heb ik op de tweede plaats gesteld’. Dit laatste dient te worden begrepen in de zin van dat Esau minder geschikt was voor de door God bedachte taak. Wie geen rekening houdt met dergelijke gegevens komt tot verkeerde conclusies.

6 God heeft zijn belofte niet gebroken. Want niet alle Israëlieten behoren werkelijk tot Israël, 7 niet alle nakomelingen van Abraham zijn ook werkelijk zijn kinderen. Er staat immers geschreven: ‘Alleen de nakomelingen van Isaak zullen gelden als jouw nageslacht.’ 8 Dat wil zeggen: ze zijn niet door hun natuurlijke afstamming kinderen van God, maar gelden als nageslacht van Abraham op grond van Gods belofte. 9 Als íets een belofte is dan zijn het deze woorden: ‘Over een jaar kom ik terug en dan heeft Sara een zoon.’ 10 Sterker nog, Rebekka was van onze vader Isaak zwanger van een tweeling, 11 12 en al voor ze geboren waren en nog niets goeds of slechts hadden gedaan, werd haar gezegd: ‘De oudste zal de jongste dienen.’ Gods besluit blijft namelijk van kracht: God kiest een mens niet uit op grond van zijn daden, maar omdat hij hem roept. 13 Zo staat er ook geschreven: ‘Jakob heb ik liefgehad, Esau heb ik gehaat’ – Romeinen 9:6-13

De verzen 6-13 dienen dus als volgt te worden begrepen. ‘Pas op’, zegt Paulus, ‘denk maar niet dat Gods Woord er naast zit! Isaak en Jakob waren als zonen van de belofte, illustraties van het ware Israël. Niet omdat ze biologisch van Abraham afstamden maar omdat God via hen werkte’. Ismaël en Esau bleken in zijn ogen niet geschikt als instrumenten voor de uitvoering van zijn verlossingsplan. Dat wil daarmee niet zeggen dat hun de zaligheid werd ontzegd.

Eerstgenoemden aanvaardden in geloof Gods aanbod om de weg met hem te gaan. Door zijn voornemen (en hun aanvaarding) bewezen zij zonen van de belofte te zijn. Geen kwestie van werken maar van een door God aangeboden (en door hen aangenomen) relatie.

Geroepen tot behoud

Sommige daden van God zijn moeilijk te doorgronden. ‘Maar’, zegt Paulus als het ware, ‘moeilijk kan ook want per slot van rekening wil ik jullie, Romeinse gelovigen, op weg helpen het mysterie van Gods handelen ten aanzien van Israël te begrijpen’.

14 Moeten we dan zeggen dat God onrechtvaardig is? Natuurlijk niet. 15 Hij zegt immers tegen Mozes: ‘Ik ben barmhartig voor wie ik barmhartig wil zijn, ik schenk genade aan wie ik genade wil schenken.’ 16 Alles hangt dus af van God en zijn barmhartigheid, niet van de wil of de inspanning van de mens. 17 Zo zegt hij volgens de Schrift tegen de farao: ‘Ik heb u alleen in leven gelaten om u mijn macht te tonen en om iedereen op aarde te laten weten wie ik ben.’ 18 Dus God is barmhartig voor wie hij wil en maakt halsstarrig wie hij wil – Romeinen 9:14-18

De Here God heeft zelfs de halsstarrige ongelovige farao ingeschakeld! Koste wat het kost wilde JHWH zijn volk bevrijden. Een ongelovige en wispelturige koning van Egypte stond hem daarbij in de weg. Dan maar tegen diens wil in! Maar bevrijden zou God zijn eerstgeboren zoon Israël. Hij had zich immers over hem ontfermd! Hij wilde Israël inzetten als een licht voor de volken om zijn verlossing aan de volkeren van de wereld aan te bieden.

19 Maar nu zult u vragen: ‘Waarom roept God ons dan nog ter verantwoording? Niemand gaat toch in tegen zijn wil?’ 20 Wie bent u eigenlijk dat u, een mens, iets tegen God zou inbrengen? Vraagt het aardewerk soms aan de pottenbakker: ‘Waarom hebt u me gemaakt zoals ik eruitzie?’ 21 Heeft de pottenbakker niet de vrijheid om van dezelfde klomp klei zowel een kostbare vaas als een alledaagse pot te maken? 22 God heeft degenen die het voorwerp van zijn toorn zijn en die hij heeft bestemd voor de ondergang, met veel geduld verdragen omdat hij zijn toorn ook wil tonen en zijn macht kenbaar wil maken. 23 En omdat hij zijn overweldigende majesteit wil tonen, heeft hij degenen die het voorwerp zijn van zijn barmhartigheid ertoe voorbestemd om in zijn majesteit te delen.  – Romeinen 9:19-23

Paulus stopt niet met argumenteren. Hij beklemtoont dat God – als pottenbakker – absoluut vrij in zijn beslissing is en in de manier waarop hij zijn liefdesplan ten aanzien van Israël uitvoert. Hij heeft enorm veel geduld (of lankmoedigheid zoals de NBG51 vertaalt) voor wie zich zoals farao tegen hem verzet (nl. de voorwerpen van zijn toorn). Wie zich echter voor hem openstelt zoals de christenen van joodse en heidense afkomst (namelijk de voorwerpen van ontferming) laat hij in ‘zijn heerlijkheid’ (NBG51) delen.

24 Hen heeft hij ook geroepen: ons, die niet alleen uit het Joodse volk afkomstig zijn, maar uit alle volken, 25 zoals ook bij Hosea staat geschreven: ‘Wat mijn volk niet was, zal ik mijn volk noemen; wie mijn geliefde niet was, zal ik mijn geliefde noemen. 26 En waar tegen hen gezegd is: “Jullie zijn mijn volk niet,” zullen ze kinderen van de levende God worden genoemd.’ 27 En Jesaja roept over Israël uit: ‘Al zou het volk van Israël zo talrijk zijn als zandkorrels aan de zee, slechts een klein deel zal worden gered. 28 Want de Heer zal zijn woord op aarde gestand doen, onvoorwaardelijk en onverkort.’ 29 En zoals Jesaja al heeft gezegd: ‘Had de Heer van de hemelse machten ons geen nageslacht gelaten, het zou ons zijn vergaan als Sodom en Gomorra.’ – Romeinen 9:24-29

Paulus toont via de profeten Hosea (1:10-12 en 2:22-23) en Jesaja (10:22-23;1:9) aan dat God een ‘niet-volk’ – nl. de heidenen uit de volken – tot volk kan uitroepen en in Israël een klein deel of overschot (NBG51) dat hem toegewijd is kan overlaten.

Wel inzet, niet verstandig

Paulus komt tot een voorlopige vaststelling: er zijn heidenen die er helemaal niet op uit zijn God te behagen door ‘gerechtigheid’ te praktiseren maar die toch met God in zee gaan. Net als de heiden Abraham Gods roep beantwoordde zijn er Romeinen, Egyptenaren, Grieken, Ethiopiërs, Galliërs en Carthagers die zich openstellen voor de prediking van het geloof in de verlosser van de wereld.

30 Wat kunnen we hieruit nu opmaken? Hoewel ze er niet naar hebben gestreefd, zijn heidenen als rechtvaardigen aangenomen, op grond van hun geloof. 31 Maar Israël, dat ernaar streefde door de wet rechtvaardig te worden, heeft dat niet bereikt. 32 Wat is daarvan de oorzaak? Ze handelden alsof het van hun daden afhing, en niet van geloof. Ze zijn over de steen gestruikeld 33 waarover geschreven staat: ‘In Sion leg ik een steen neer waarover men struikelt, een rotsblok waaraan men zich stoot. Maar wie in hem gelooft, komt niet bedrogen uit’ –  Romeinen 9:30-33

Israël blijkt daarentegen de plank mis te slaan. In al hun ijver voor de wet lopen ze voorbij aan het meest essentiële: een geloofsrelatie met God! Juist die relatie stelt hen in staat om Jezus als Israëls messias te leren kennen. Paulus weet daarvan mee te spreken! Vóór zijn bekering zette hij zich in voor Gods zaak maar deed dit op de verkeerde manier. Toen bleef hij nog doof voor de prediking van het geloof in Jezus van Nazaret.

1 Broeders en zusters, ik wens uit de grond van mijn hart en bid tot God dat ze zullen worden gered. 2 Ik kan van hen getuigen dat ze God vol toewijding dienen, maar het ontbreekt hun aan inzicht. 3 Omdat ze Gods gerechtigheid niet kennen, proberen ze hun eigen gerechtigheid te laten gelden en verlaten ze zich niet op Gods vrijspraak –  Romeinen 10:1-3

De apostel die zich tot zijn lezers in Rome richt – de gelovigen uit de heidenen – steekt niet onder stoelen of banken dat hij hevig verlangt en bidt voor het heil van zijn volksgenoten. Zijn emotionele bewogenheid maakt echter dat hij generaliseert en overdrijft. Hij heeft het over Israël alsof het om het ‘hele’ volk gaat. Uit het volgende tekstgedeelte blijkt dat hij dat niet letterlijk bedoelt. Hij schrijft immers niet dat ‘heel’ Israël onverstandig is. Net zo min trouwens dat ‘alle’ heidenen de heiland aannemen.

Sleutel tot behoud

Mozes spreekt over de gerechtigheid naar de wet en dat houdt het naleven van de geboden in dat het leven bevordert. Inderdaad. Gods thora (of wet) uitleven bevordert het leven maar de mens wordt daardoor niet automatisch behouden. Israël werd gered op grond van zijn vertrouwen (of geloof). God stak (in Egypte) zijn hand naar Israël uit en het volk trok in geloofsvertrouwen door de zee. De toepassing van de wet hielp dit slavenvolk groeien en een gelukkiger en menswaardiger leven ontdekken en beleven.

32 Onderhoudt ze naarstig, zoals JHWH, uw God, u geboden heeft; wijkt niet af, naar rechts noch naar links.  33 Heel de weg, die JHWH, uw God, u geboden heeft, zult gij gaan, opdat gij leeft en het u wél ga en gij lang woont in het land, dat gij in bezit zult nemen – Deuteronomium 5:32-33

Abrahams geloof werd hem toegerekend tot gerechtigheid. Althans, dat is Paulus’ versie van Genesis 15:6 want in zijn verband focust die tekst zich niet op Abraham maar op God. Desalniettemin vormde deze wederzijdse relatie tussen God en Abraham de basis voor een kwalitatief verbond. Hierna kreeg diezelfde gelovige en op God vertrouwende Abraham instructies om gerechtigheid en recht aan zijn zonen te onderrichten (Genesis 18:18-19). De gerechtigheid is er dus niet voor wie de wet houdt maar voor wie – jood of niet-jood – op God vertrouwt of in hem gelooft.

4 De wet vindt zijn doel in Christus, zodat iedereen die gelooft rechtvaardig zal worden verklaard. 5 Zeker, Mozes zegt over de rechtvaardigheid die op grond van de wet verkregen wordt: ‘Wie doet wat de wet voorschrijft, zal leven.’ 6 En over de rechtvaardigheid die op grond van geloof geschonken wordt staat geschreven: ‘Zeg niet bij uzelf: Wie zal opstijgen naar de hemel?’ – en dat betekent: wie zal Christus naar beneden brengen? 7 Of: ‘Wie zal afdalen naar de onderwereld?’ – en dat betekent: Christus bij de doden vandaan naar boven brengen. 8 Maar vervolgens zegt Mozes: ‘Het woord is dicht bij u, in uw mond en in uw hart’ – en dat betekent: de boodschap van het geloof die wij verkondigen, is dicht bij u. 9 Als uw mond belijdt dat Jezus de Heer is en uw hart gelooft dat God hem uit de dood heeft opgewekt, zult u worden gered. 10 Als uw hart gelooft, zult u rechtvaardig worden verklaard; als uw mond belijdt, zult u worden gered. 11 Want de Schrift zegt: ‘Wie in hem gelooft, komt niet bedrogen uit.’ 12 En er is geen onderscheid tussen Joden en andere volken, want ze hebben allen dezelfde Heer. Hij geeft zijn rijke gaven aan allen die hem aanroepen, 13 want er staat: ‘Ieder die de naam van de Heer aanroept, zal worden gered’ – Romeinen 10:4-13

Paulus stelt dat de wet zijn doel vindt in Christus. Dit is een betere weergave dan ‘het einde van de wet’ (NBG51). Dat betekent immers niet dat de wet geen nut meer zou hebben maar wel dat Christus duidelijk aantoont dat een verkeerde opvatting van de wet moet worden opgegeven. Gods ‘thora’ of  onderwijzing  – een gepastere omschrijving dan het woord ‘wet’ – heeft daarmee niet afgedaan. Zij blijft een gelukkiger leven bevorderen en bereidt bovendien voor op de messias en zijn gemeenschap. De messias zal de volledige bevrijding brengen want met hem begint de messiaanse tijd waarin het kwaad de genadeslag krijgt. Slechts wie de messias aanvaardt, in hem gelooft, zijn vertrouwen in hem stelt – en hem dus aanroept – wordt behouden en heeft bijgevolg deel aan de komende wereld. De wet op zich brengt die gave niet en is zeker geen middel tot dat behoud of gerechtigheid in Christus.

Aandringen tot behoud

Paulus geeft Israël er niet van langs omdat het de Christus niet aanroept maar hij stelt zijn lezers vragen.

14 Maar hoe kunnen ze hem aanroepen als ze niet in hem geloven? En hoe kunnen ze in hem geloven als ze niet over hem hebben gehoord? En hoe kunnen ze over hem horen als hij niet verkondigd wordt? – Romeinen 10:14

Kan Israël tot geloof komen als het goede nieuws niet aan hen wordt verkondigd? Hij lijkt te zeggen: ‘Jullie Romeinse niet-joodse christenen hebben een opdracht. Wordt deelgenoot in mijn ambt!’ Even wordt hij zelfs enthousiast over het mooie van een dergelijke roeping (vers 15).

15 En hoe kan iemand verkondigen als hij niet is uitgezonden? Het is zoals geschreven staat: ‘Welkom zijn zij die goed nieuws verkondigen.’ 16 Toch hebben slechts weinigen aan het evangelie gehoor gegeven, want Jesaja vraagt: ‘Heer, heeft iemand geloofd wat wij hebben gezegd?’ 17 Dus door te luisteren komt men tot geloof, en wat men hoort is de verkondiging van Christus – Romeinen 10:15-17

Daarna stelt hij nuchter vast dat ‘helaas’ niet allen (van Israël) het evangelie aanvaarden. Jammer dat Israël het wel hoort maar dat niet heel Israël Jezus aanneemt. Met Mozes geeft hij te kennen dat God via een andere weg Israël tot heil wil brengen: het jaloers maken op mensen (de heidenen) die geen volk vormen door zich aan hen te openbaren.

18 Maar dan is mijn vraag: hebben ze de boodschap soms niet gehoord? Natuurlijk wel, want er staat: ‘Hun roep klinkt over heel de aarde, hun woorden tot de uiteinden van de wereld.’ 19 Maar dan vraag ik weer: heeft Israël de boodschap niet begrepen? Welnu, Mozes zegt al: ‘Ik zal jullie afgunstig maken op een volk dat geen volk is, ik daag jullie uit met een volk zonder verstand’ – Romeinen 10:18-19

Paulus rolt de boekrol Jesaja open (65:1-2) om die goddelijke strategie te verduidelijken. De niet naar God zoekende heidenen hebben hem toch gevonden! Zo komen ze voor Israël te staan omdat deze zich niet aan God geeft hoewel hij hen zonder ophouden uitnodigt.

20 En bij Jesaja staat zelfs: ‘Ik heb me laten vinden door wie mij niet zochten, ik heb me bekend gemaakt aan wie niet naar mij hebben gevraagd.’ 21 Maar bij Jesaja staat over Israël: ‘Heel de dag heb ik mijn handen uitgestrekt naar mijn ongehoorzaam en opstandig volk.’ – Romeinen 10:14-21

Samengevat

In Romeinen 9-10 snijdt Paulus zeer bedroefd het probleem aan van Israël maar hij zegt er meteen bij dat Gods Woord niet is ontkracht. De lezers moeten het goed begrijpen. Rechtstreeks vanuit de Schrift oppert hij vier stellingen:

  1. God heeft niet elke nakomeling van Abraham of Isaak ingeschakeld om zijn verlossingsplan uit te voeren (en dus ook niet heel Israël). Dat is geen willekeur maar goddelijke strategie;
  2. Israël zoekt het heil op de verkeerde manier door de wet te houden en de messias niet gelovig te aanvaarden;
  3. Heidenen hebben – hoewel ze er niet naar zochten – het heil gevonden, door wel in de heiland te geloven;
  4. God wil Israël via die weg jaloers maken en het toch nog tot heil brengen.

Ter afronding

In hoofdstuk 9 verdedigt Paulus dus Gods rechtvaardig handelen terwijl hij in hoofdstuk 10 Israëls nalatig gedrag hekelt en de positieve reactie van de heidenen prijst. Maar opgelet! Niet ‘alle’ heidenen hebben de messias  aanvaard noch heeft ‘heel’ Israël hem de rug toegekeerd. Paulus’ sterke emotionele uitspraken riskeren dat lezers zich vergalopperen. Wie echter hoofdstuk 11 goed leest behoedt zich voor overtrokken en niet door Paulus bedoelde conclusies. Hoewel hij zich als apostel geroepen voelt om aan niet-joden de weg te wijzen naar de God van Israël is hij als rabbijn emotioneel bewogen voor zijn eigen joodse volk.

Wordt vervolgd.