7-Bijbelse figuren7.1-Kennismaken

7.1.2 Jakob gaat schoorvoetend naar Egypte

Kennismaken met een van de grote figuren uit de Hebreeuwse Bijbel die de stamvader werd van het volk Israël.

Inleiding

Aan het einde van de boekrol Genesis in hoofdstuk 46 wordt beschreven hoe het volk van Israël in Egypte terechtkomt. De stokoude Jakob neemt het initiatief om naar Egypte te reizen. Hij doet dat echter niet van harte. Zijn enige drijfveer daarbij is om zijn doodgewaande zoon Jozef terug te zien. Hij heeft immers diens boodschap via zijn andere zonen vernomen en de materiële bewijzen in de vorm van Jozefs Egyptische wagens gezien. Dat overtuigt hem ervan dat hij inderdaad nog in leven is.

Jakob vertrekt naar Egypte

Jakob breekt op met alles wat hij heeft en vangt de lange tocht aan. Als hij aankomt in Berseba, de laatste Kanaänitische plaats vooraleer hij de woestijn richting Egypte intrekt, brengt hij offers aan zijn God. Op de een of andere manier is Jakob er niet erg gerust in om het land van belofte te verlaten! Is dat wel Gods bedoeling? Moet hij niet eerder in Kanaän blijven wonen? Wat komt er van de belofte van God aan zijn grootvader Abraham, aan zijn vader Isaak en aan hemzelf terecht als hij het land nu achter zich laat? Zullen zijn eigen zonen en kleinkinderen er later wel terugkeren?

God reageert daar zeer treffend en toepasselijk op: hij verschijnt aan Jakob in nachtgezichten en stelt hem gerust:

3 God zei: ‘Ik ben God, de God van je vader. Wees niet bang om verder te reizen naar Egypte, want ik zal daar een groot volk uit je doen voortkomen. 4 Ikzelf zal met je meereizen naar Egypte, en ik zal je daar ook weer vandaan brengen. En niemand anders dan Jozef zal jou de ogen sluiten.’ – Genesis 46:3-4

Jakobs God zegt hier bij wijze van spreken: ‘Ik ben dezelfde God als die van je vader en de belofte van een groot volk blijft gelden! En … maak je vooral maar geen zorgen. Ik ga met je mee je mee en ik breng je ook weer terug!’. Hiermee moet Jakob het doen en vol vertrouwen vat de oude man de lange reis aan (Genesis 45:5-9; 46:9).

Jakob gaat met al wat hij bezit. De verteller herhaalt dit overvloedig. Tot driemaal toe klinkt er dat Jakob gaat met alles wat hij heeft, met al zijn zonen en hun kinderen. Hun aantal bedraagt 70 man: een getal van betekenis! In de bijbelse traditie staat dat getal voor de volken van de wereld. Het komt vaak voor wanneer er sprake is van de volken buiten Israël. Zo zijn er uit Noach 70 volken voortgekomen (Genesis 10). De betekenis van dit getal in het verhaal over Jakobs vertrek is blijkbaar te zoeken in het feit dat Israël zich in een gevarenzone begeeft. Hij gaat zich immers onder de volken vestigen en dan nog wel in Egypte waar zijn grootvader Abram niet thuishoorde. Die met al zijn hebben en houden als een ongewenst individu Egypte werd uitgezet.

Het risico bestaat dat Israël uiteindelijk toch in het Egyptische volk – dat één van die 70 volken is – zal opgaan en dat het later niet meer van de rest van de wereld zal kunnen worden onderscheiden. En dat is nu net niet Gods bedoeling: Israël moet en zal een apart volk, een heilige natie, worden (Exodus 19:5,6). Het moet het eigendom van God blijven en niet de goden van Egypte toebehoren. Israël moet zich zijn roeping bewust blijven … en ook al zijn Jakob en zijn zonen nog niet tot een werkelijk volk uitgegroeid, toch mogen zij niet aan de verleiding toegeven om in het Egyptische volk te verdwijnen.

Op een aparte plaats in Egypte

Dit verhaal laat daarom maar al te goed zien dat wanneer Jakob met zijn 70 nakomelingen in Egypte aankomt, hij zich niet met de plaatselijke bevolking vermengt. Als Hebreeën willen zij voor . geen geld van de wereld hun identiteit verloren laten gaan: ‘Wij zijn gekomen om als vreemdelingen in dit land te vertoeven’ (Genesis 47:4). Jozef, de grootvizier van Egypte, overlegt met zijn vader Jakob en zijn broers.

Ten overstaan van de Egyptenaren moeten zij als Semieten laten uitkomen dat zij schaapherders zijn. In Egypte werden herders immers verafschuwd als verachte en vaak lichamelijk onverzorgde barbaren, zodat de farao hen zeker op een afstand zal houden. De farao gaat ermee akkoord dat deze Semitische halfnomaden zich als vreemdelingen in het land Gosen vestigen. Zo komen ze aan de buitenkant van de Egyptische beschaving te wonen. Gosen lag op de rand van de bebouwde deltagronden, ten oosten van de Nijl en ten westen van het Timsah meer in Beneden-Egypte.

Tot zegen voor de farao

De ontmoeting tussen Jozef, de op één na machtigste man van Egypte en zijn vader Jakob is ontroerend en die tussen de farao en Jakob de Hebreeuwse stamleider plechtig (Genesis 47:7-12)! De formule voor ‘begroeten’ betekent feitelijk ‘zegenen’. Men begroet elkaar dus bij de aankomst en bij het afscheid met een zegenwens. Meestal begroet de meerdere de mindere. Hier gebeurt het omgekeerde. De zegen van Jakob moet echter worden gezien als de zegen van diens God, zodat –  vanuit Israëls oogpunt – het toch de meerdere is die de mindere zegent.

In ieder geval maakt het verhaal duidelijk dat de relatie tussen de farao en de Hebreeën uitstekend is, mede dankzij de positie van grootvizier Jozef. Die relatie komt het geluk van zijn familie uitstekend van pas en ook de Egyptenaren zullen hun voordeel halen uit Israëls aanwezigheid. Als Jozef hen al tot zegen is geweest, dan zal dat met zijn volk niet minder het geval zijn. Hoe lang deze fijne relatie blijft duren, zal afhangen van de dynastie van de farao die de troon van Egypte beheert. Daar zou nog wel eens verandering in kunnen komen!