7-Bijbelse figuren7.1-Kennismaken

7.1.11 Groot is David maar God is groter

Stapsgewijs kennismaken met David, die als de hoofdspeler fungeert in het tweede gedeelte van de boekrol Samuël.

Huidige lezers kunnen veel leren van Davids leven: van zijn doorzettingsvermogen, zijn strijdlust, zijn vertrouwen in God, zijn zorg en inzet voor mensen. Naast deze kwaliteiten kunnen ze ook veel opsteken van zijn falen, zijn zwakheden en zijn fouten. De laatste hoofdstukken van het tweede boek Samuël nemen de lezers mee naar de laatste periode van koning Davids leven.

1. Wie te veel aan anderen overlaat … – 2 Samuël 20:1-22

Na Absaloms dood is de spanning tussen de stammen van Israël en Davids stam Juda te snijden (19:41-43). De eersten voelen zich gefrustreerd, omdat zij vinden dat zij – qua hun relatie en hun band met David – door Juda worden achtergesteld. Het zit hen werkelijk hoog. Zo laten zij zich verleiden door een zekere Seba uit Benjamins stam. Dat is de stam die onverzettelijk trouw bleef aan wijlen koning Saul. Hoewel de bijbelverteller Seba als ‘een man van niets’ kwalificeert, blaast hij op de hoorn en slaagt hij erin de tien stammen te mobiliseren (20:1-2).

Na de onverkwikkelijke opstand van Absalom tegen zijn vader en de daaropvolgende confrontatie van hun strijdkrachten in het Overjordaanse stelt de koning eerst orde op zaken in zijn paleis. Daar Absalom bij zijn staatsgreep Davids tien – een symbolisch getal voor koninklijke heerschappij –  bijvrouwen had geschonden, besluit de koning deze niet meer terug te nemen. Het is best mogelijk dat David dit anders tegenover zijn volk als een vernedering zou ervaren. Hij kan ook geïnspireerd zijn door de thora, waarin Mozes stelt dat een voor de tweede maal getrouwde vrouw niet terug mag naar haar eerste echtgenoot (Deuteronomium 24:3-4). Vanaf dat moment moeten deze ‘afgedankte’ bijvrouwen verder als weduwen door het leven (20:3).

Onmiddellijk na deze ‘schoonmaak’ stuurt koning David niet zijn vorige legeraanvoerder Joab erop uit om de opstand van Seba en zijn aanhang in de kiem te smoren. Hij geeft de opdracht aan Absaloms voormalig generaal (19:13-14) om dat met de mannen van Juda binnen de drie dagen te doen (20:4-5). Amasa klaart de klus echter niet in zo’n korte tijd. Was het omdat zijn manschappen nog moesten bekomen van de voorafgaande strijd tegen Absalom en diens troepen? Hadden zij eigenlijk eerst een flinke adempauze nodig? David neemt echter geen enkel risico en hij zendt dan maar Abisai met diens afdeling, zijn eigen lijfwacht en de keurtroepen erop af (6-7). Joab gaat echter met zijn broer mee en beiden ontmoeten Amasa bij de grote steen te Gibeon. De eerder door David gedegradeerde generaal Joab, die niet kan verkroppen dat hem het opperbevel is ontnomen, vermoordt er de nietsvermoedende Amasa. Hij doet dat zeer onverwacht op laaghartige wijze – met een geveinsde hartelijkheid – zoals hij dat vroeger met generaal Abner had gedaan (3:22-29). Hij laat hem op de weg badend in zijn bloed achter (20:12). Een man, die merkt dat alle manschappen bij de zwaar gewonde ontzet blijven staan kijken, trekt hem van de weg af en werpt een kleed over hem heen. Dan roept hij hen allen op om zich achter Joab te scharen en met hem op te trekken. Eigenmachtig neemt deze het opperbevel van Amasa over en houdt er geen rekening mee dat de koning de opdracht aan zijn jongere broer Abisai had gegeven. Samen met Joab achtervolgt Davids leger de opstandeling Seba en zijn medestanders tot in het uiterste noorden van Israël. Deze verschanst zich in de stad Abel-Bet-Maäka ten noorden van Dan en waant er zich veilig (8-13). Joab laat zijn koninklijke troepen een belegeringswal opwerpen met de bedoeling om ook de stadsmuren te ondergraven.

Nadat een bijdehante vrouw en wijze inwoonster Joab met aandrang (‘Hoort! Hoort!’) tot bij de muur van de stad heeft geroepen, onderhandelt zij met hem. Zij houdt een hartstochtelijk pleidooi om de stad te sparen. Joab is bereid om daar gehoor aan te geven op voorwaarde dat de stadsbewoners de opstandeling Seba uitleveren. Deze heeft immers de hand opgeheven tegen de koning (zoals in 18:28) en daarop staat nu eenmaal de doodstraf! Zij belooft dat diens hoofd over de stadsmuur zal worden geworpen. De vrouw in kwestie overtuigt de stadsbewoners, waarop zij Seba executeren. Zijn hoofd wordt inderdaad over de muur geworpen. De groep van opstandelingen ontbindt zich en triomfantelijk trekt Joab terug naar David in Jeruzalem. Hij neemt er opnieuw het opperbevel van het nationale leger op zich (16-26). David reageert niet. Hij beseft immers niet zonder beide broers en ijzervreters Joab en Abisai overeind te blijven. Hij haat hun methoden, maar hij is niet bij machte om tegen hen in te gaan. Ook kan hij zich de luxe niet permitteren om het verder zonder hun steun te stellen.

2. Problemen met de Gibeonieten – 2 Samuël 21:1-22

 Gedurende drie jaar heerst er in het land een hongersnood. David wil weten waarom het leven van het volk op het spel staat. Hij raadpleegt JHWH en die maakt hem duidelijk dat het te maken heeft met de bloedschuld, die op Sauls familie rust (1-3). Wijlen koning Saul had immers het verbond dat er tussen Israël en de Gibeonieten bestond verbroken en had geprobeerd hen uit te roeien. Wanneer en waarom hij dat initiatief had genomen vertelt de boekrol Samuël niet. In het Oude Midden-Oosten gold de regel dat de schuld van een man neerkwam op zijn hele gezin en in het geval van een koning zelfs op zijn hele volk. De Gibeonieten eisen dat de door Saul begane misdaad een terechte bloedwraak verdient.

De bijbelverteller doet met dit verhaal een beroep op het geheugen van zijn lezers. Eerder hadden zij immers gelezen dat de Gibeonieten tijdens Israëls verovering van Kanaän Jozua om de tuin hadden geleid om aan een totale vernietiging te ontkomen. De Gibeonieten vermoedden dat ze niet opgewassen waren tegen de Israëlitische indringers en verzonnen daarom een bijzonder goede list. Met oude kleding, oud voedsel en oude reisbenodigdheden deden ze het voorkomen dat ze uit een zeer ver land kwamen reizen. De Gibeonieten speelden in op Jozua’s eergevoelens. Verder gedroegen zij zich erg onderdanig en drongen er bij hem op aan om een verbond te sluiten. En zo gebeurde het (Jozua 9:6,7,11,15,16). Drie dagen later ontdekten de Israëlieten de list maar ze konden er niet meer onderuit. Jozua en zijn leger sloten toen met hen een plechtig verdrag en verbonden zich ertoe om de Gibeonieten in het land te laten wonen (Jozua 9:3-27).

Koning David lost het probleem op. Hij doet niet om er zelf politiek beter van te worden en de aanhangers van zijn voorganger en diens ‘huis’ (d.i. dynastie) gunstig te stemmen. Hij besluit om niet alle nakomelingen van Saul, maar slechts zeven ervan te laten executeren. Het aantal zeven representeert hier symbolisch de hele familie en dus ook het hele nageslacht van koning Saul. David spaart Mefiboset ter wille van zijn verbond met diens vader Jonatan (7). De zeven worden de twee zonen van Saul en diens bijvrouw Rispa en vijf kleinzonen via zijn dochter Merab. Deze jongemannen worden allen tegelijk opgehangen met schrijnende taferelen tot gevolg. Rispa blijft bij hen op de executieplaats en houdt de wilde dieren op afstand (8-10).

Het is maar de vraag of David hier wijs handelt. Hij laat immers niet God, maar de Gibeonieten beslissen over wat er moet gebeuren om de verzoening te bewerken (3-6). Dit wordt tot twee keer toe in de tekst vermeld. Zij willen er geen financieel of materieel voordeel bij halen. Zij willen louter genoegdoening en door erop in te gaan kan David de relaties tussen zijn volk Israël en de Gibeonieten herstellen.

De Gibeonieten willen dat de executie niet plaatsvindt in hun eigen land, maar in Sauls stad Gibea op de berg voor het aangezicht van JHWH. Uit respect voor zijn voorganger Saul en om zich van smet voor het volk te zuiveren, brengt hij het stoffelijk overschot van de zeven terechtgestelden samen met dat van Saul en Jonatan onder in de grafkamer van Sauls vader Kis (11-14). Resultaat? De hongersnood komt tot een einde.

3. Gevechten met Filistijnen – 2 Samuël 21:15-22

Hierna neemt David zelf opnieuw het zwaard op tegen de Filistijnen. Op een gegeven moment moet Abisai hem van een gewisse dood redden! Daarop zweren zijn mannen, dat hij zijn zwaard voortaan in de schede moet laten. Zij willen hem voor geen geld van de wereld kwijt. Hij moet over Gods volk blijven regeren! Naast Joabs broer Abisai zijn er nog Sibbekai, Elchanan en Jonatan (een neef van David). Die vier krachtpatsers omringen hem en verslaan vier afstammelingen van Rafa uit de Filistijnse stad Gat. Zo verslaat Jonatan een Filistijnse strijder, die Israël belachelijk maakt, zoals Goliat dat vroeger tegen Israëls God JHWH heeft gedaan. Ook deze heeft een reusachtige lengte en daarbij nog wel twaalf vingers en twaalf tenen!

Merkwaardig genoeg weet de verteller te melden dat ook Elchanan een Goliat uit Gat verslaat, die net als de Goliat in 1 Samuël 17 een speer als een weversboom heeft. Lezers hebben moeite om te vatten wat de verteller van de boekrol Samuël bezielt. Gaat het om twee verschillende Filistijnse strijders met dezelfde naam Goliat? De eerste verslagen door David en de tweede door Elchanan? Of gaat het om dezelfde Goliat? Hoe moeten of kunnen de lezers zoiets rijmen? In de boekrol komen er natuurlijk ergens anders ook analoge en moeilijk met elkaar te rijmen verhalen voor. Zo zijn er bijvoorbeeld de kennismaking van Saul met David (in 1 Samuël 16 en in 17) en het sparen van Sauls leven door David (in 1 Samuël 24 en in 26). Verder vallen de overeenkomsten qua plaats, modus operandi en de reactie van de soldaten op tussen de moord op Abner en die op Amasa (in 2 Samuël 2 en in 20). Moeten de lezers van deze boekrol, die – samen met de acht andere boekrollen (Genesis-Richteren en Koningen) in de Ballingschap werd geschreven – eruit concluderen dat de schrijver(s) zich baseerde(n) op verschillende mondelinge verhalen? Best mogelijk en daarnaast pleit daarvoor het feit dat zij van elkaar afwijkende mondelinge overleveringen behielden zonder dat zij aan de een of de andere versie de voorkeur gaven 

Er zijn er ook die menen dat het om dezelfde Goliat gaat en ook om dezelfde overwinnaar. Deze zou de eerste keer met de troonnaam David voorkomen en de tweede keer met zijn feitelijke eigennaam Elchanan. Nog anderen denken dat laatstgenoemde de echte strijder was wiens heldendaad later aan koning David is toegeschreven. Op zich was dat niet ongebruikelijk omdat heldendaden vroeger meer dan eens aan hun vorsten werden toegedicht. In dit geval zou dit een manier zijn geweest om duidelijk te maken, dat David – in tegenstelling tot zijn voorganger Saul – wel in staat is geweest om de zoveel machtiger Filistijnse grootmacht te verslaan. Jammer dat huidige lezers het niet aan de verteller van toen kunnen vragen en dat daarom de verschillende verklaringen naast elkaar worden geopperd.

4. Davids dankpsalm – 2 Samuël 22:1-51

Afgezien van enkele kleine verschillen komt dit danklied in de Hebreeuwse Bijbel voor als Psalm 18. Het is een uitbundige lofzang aan God. Naar alle waarschijnlijkheid haakt de tekst in op concrete ervaringen uit het leven van de koning. David lijkt aan de dood ontsnapt te zijn (1-6,16-20). Hij heeft om hulp geroepen en zijn God JHWH is hem te hulp geschoten (7-15). Ondersteund en versterkt door diens bescherming is hij in staat om zijn vijanden te verpletteren of hen aan zijn gezag te onderwerpen (33-49). Ter afsluiting looft hij zijn God, die met deze militaire hulp, zijn trouw toont aan zijn messias, ‘de gezalfde koning’ David en aan diens troon.

Het eerste deel van de psalm is sterk persoonlijk gekleurd (1-30), terwijl in het tweede gedeelte de koning ook in de naam van het volk spreekt (31-51). In de verzen 20-30 verklaart David zijn eigen gerechtigheid en onberispelijkheid. Gezien zijn geschiedenis met Batseba en zijn vaak bloedvergieten komt dit enigszins vreemd over. “Toch bedoelt David door deze woorden niet te zeggen, dat hij zondeloos is. Hij zegt alleen, dat hij onschuldig is aan het kwaad, waarvan velen hem betichten. Het gaat hier niet over zijn persoons-, maar wel over zijn zaakgerechtigheid” (Bijbel met Kanttekeningen, deel 2, Baarn, p.366).

De Lutherse predikant en theoloog Dietrich Bonhoeffer, die de laatste jaren van zijn leven in een gevangenis van de Nazi’s doorbracht en uiteindelijk als martelaar stierf, hield van deze psalm. Hij las hem dagelijks. Een vriend, die zijn laatste dagen met hem doorbracht, vertelt dat Bonhoeffer geluk en vreugde aan hun metgezellen doorgaf. Bovendien straalde hij een diep gevoel van grote dankbaarheid en levensvreugde uit. Hij had de les van de psalmist goed geleerd: wie ondanks tegenstand dankbaar kan zijn, zingt niet slechts met de lippen lofliederen tot God, maar doet dat ook recht vanuit het hart.

5. Woorden én daden – 2 Samuël 23:1-39

Koning David verwijst hier met twee titels naar zichzelf:  ‘zoon van Isaï’ en ‘gezalfde (= messias) van God’. Ze komen overeen met zijn natuurlijke positie in het leven en zijn door God aangewezen plaats in de samenleving van diens volk. David, die in zijn leven ‘recht en gerechtigheid’ heeft betracht (8-15), spreekt hier ‘door God gedreven’ over een rechtvaardig heerser als iemand ‘in de vreze Gods’. Zo’n koning wordt ervaren als het morgenlicht, als een hemel zonder wolken en als regen, die vruchtbaarheid opwekt. Zo’n gezagsdrager wordt tot zegen en geluk van zijn onderdanen. Vers 5 is voor lezers moeilijk te begrijpen en dat is ook het geval in het Hebreeuws. Het kan betekenen dat David wil zeggen dat ‘zijn gezin aan die rechtvaardigheid niet is toegekomen’. Het is echter ook mogelijk dat het om een vraag gaat: ‘is niet mijn huis juist zó met God?’.

De rechtvaardige David leefde uit liefde met hart en ziel naar Gods thora. Dit woord is beter niet te vertalen met ‘wet’, maar met ‘onderricht’ of zoals Martin Buber dat doet met ‘wegwijzing’. Daarbij struikelde de koning soms, deed boete en stond weer op. In hem kan men duidelijk een voorloper van Jezus van Nazaret zien, die in het Griekse (Nieuwe) Testament zo’n 58 keer ‘zoon van David’ wordt genoemd. Jezus brengt dit ‘door God gezalfd zijn’ tot een volledige ontplooiing. Als ‘messias’ overtreft hij David echter op grandioze wijze.

Hierop volgt in de tekst een lange lijst van Davids zevenendertig helden (39), hoewel er maar dertig worden vermeld (24). Het woord ‘held’ heeft in het Hebreeuws de betekenis van een ‘beroepssoldaat’. Hier gaat het om een elitegroep van mannen, die David, naar het voorbeeld van Saul (1 Samuël 14:52) om zich heen schaart. Tweemaal wordt er gezegd dat JHWH door hem Israël een grote overwinning schonk. Hierdoor maken zij deel van Israëls geschiedenis van het volk. Het valt op dat Joab in de lijst ontbreekt. Komt dit, omdat hij een klasse apart vormt of, omdat hij te veel misdaden op zijn geweten heeft?

Het bijbelse getal dertig (helden) symboliseert steeds een grote macht. Wordt met de dertig plus zeven, dat als bijbels getal voor volheid staat, bedoeld, dat David dus over een ‘supermacht’ beschikte? Sommige ervaringen lijken dit wel te beamen (8-23).

6. Een laatste blunder – 2 Samuël 24:1-25

Het verhaal over de volkstelling van Israël door koning David is niet makkelijk te verklaren door zijn inleidende zin: ‘En de toorn van JHWH ontbrandde weer tegen Israël. Hij zette David tegen hen op en zei: Ga, tel Israël en Juda’ (24:1 NBG). De veel latere schrijver van 1 Kronieken leidt het identiek zelfde verhaal iets anders in. Letterlijk schrijft hij: ‘En (een) satan keerde zich tegen Israël en zette David aan, Israël te tellen’ (21:1 NBG). Het onderwerp satan (zonder bepalend lidwoord en zonder hoofdletter) hoort hier niet als eigennaam te worden opgevat, maar – naar de Hebreeuwse betekenis van het woord – als een ‘tegenstander’. Zo deed JHWH bijvoorbeeld tegen koning Salomo drie opeenvolgende tegenstanders opstaan: de Edomiet Hadad, dan Arameeër Rezon en ook nog de Israëliet Jerobeam (1 Koningen 11:14, 23 en 26). Hij had daar allerlei gegronde redenen voor (waarover later in een serie bijdragen op deze website). In 1 Kronieken 21:1 gaat het hoogstwaarschijnlijk ook om een militaire tegenstander. Het als twee druppels water op elkaar lijkende verhalen, lijkt het voor de hand te liggen dat het bij JHWH’s actie tegen Israël in 2 Samuël 24 om een militaire dreiging gaat. Niet voor niets beveelt de koning om het volk te tellen en dat kadert heel goed bij een oorlogssituatie.

Goed en kwaad horen bij elkaar

Het hoeft lezers niet te verwonderen dat de verteller in Samuël het verhaal begint met Gods boosheid tegen het volk Israël. De toenmalige Israëlieten zagen er immers geen bezwaar in om het kwaad rechtstreeks van God af te leiden. De eenheid van hun God (nl. ‘JHWH is onze God, JHWH is één’ – Deuteronomium 6:4) ging immers boven alles. Zij duldden geen andere macht naast, laat staan tegenover God! De Israëlieten gingen er dus van uit dat het kwade én het goede beide hun oorsprong bij God hadden. Dit idee komt overeen met het beeld dat de boekrol Genesis aan zijn lezers voorhoudt: JHWH God ‘kent goed en kwaad’ (3:22). In die zin citeert Mozes in Deuteronomium 32:39 JHWH’s uitspraak: ‘Ziet nu, dat ik, ik het ben, daar is geen God, behalve mij. Ik dood en doe herleven, ik verbrijzel en ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht’. Op basis van dit godsbeeld beleden de Israëlieten dat er geen zelfstandige macht naast hun God bestond. Bijgevolg moest het kwaad dus ook wel van God afstammen.

De latere Judeeërs, die niet meer onder de Babyloniërs, maar onder de Perzen leefden, werden in hun denken beïnvloed door de Perzische godsdienst. Die leerde dat er wel meerdere goden en geesten bestonden, maar dat zij alle volledig ondergeschikt waren aan hun twee hoofdgoden. Als elkaars tegenstanders heetten zij Ahura Mazda, de god van het goede en Ahriman (of Angra Mainyu), de god van het kwade. De Judeeërs in het Perzische wereldrijk kwamen er na verloop van tijd toe om kwade invloeden en krachten niet meer direct aan hun God toe te schrijven. Zij dachten dan – zoals bijvoorbeeld ook de schrijver van Kronieken – aan één van de dienaren van JHWH. Deze opereerde dan als een tegenstander van de rechtvaardige en goede dienaren van God, zoals Job er een was.

Wie is er schuldig?

Al met al blijft de vraag wie in dit verhaal de effectieve schuldige is? Blijkbaar is dat in de eerste plaats Israël en niet David. JHWH zet de koning immers als een instrument in tegen het volk met de opdracht ‘ga, tel Israël en Juda’ (24:1). Telkens als in de boekrollen van Genesis tot en met Koningen (d.i. de Enneateuch) ‘de toorn van JHWH ontbrandt’ voorkomt, dan heeft het te maken met overtredingen van het volk. De lezers van dit verhaal hebben er wel het raden naar waarom JHWH juist boos is op Israël.

Kan David zijn handen dan in onschuld wassen? Had hij JHWH’s ‘opdracht’ niet moeten weigeren? Dat doet hij niet. Blijkbaar wil hij zijn eigen macht kennen en misschien ook wel weten hoeveel meer belastingen dit kan opbrengen. Wil hij op zijn eigen kracht in plaats van op die van God vertrouwen? Maar mogelijk voelt hij zich gesteund door het feit dat JHWH het hem expliciet opdraagt. Maar toch! Zelfs zijn generaal Joab (ja, hij!) waarschuwt hem om het niet te doen. Hij wijst erop dat het aan JHWH is om het volk nog tijdens zijn leven honderdvoudig (d.i. uiteraard een hyperbool) te vermeerderen. ‘Waarom echter wenst mijn heer de koning dit?’ vraagt hij. David luistert niet (24:3)! Deze keer houdt de koning geen rekening met het verzet van de ijzervreter Joab. Hij wil dus wél uitvoeren wat JHWH hem beveelt, hoewel David iets later belijdt dat hij in deze zaak echt gezondigd heeft. Dat doet hij twee keer heel expliciet. Zijn uitspraak om samen en zijn familie de straf te willen ondergaan, versterkt de oprechtheid van zijn belijdenis (24:10 en 17).

Hoe kan dit dan? Voor lezers, die beroep doen op hun (bijbelse) voorkennis, is dit volkomen helder. JHWH gaf Mozes immers een duidelijke instructie: ‘Wanneer gij het getal van de Israëlieten bij de telling opneemt, dan zullen zij, ieder voor zijn leven, aan JHWH een zoengeld geven, wanneer men hen telt, opdat er onder hen geen plaag zij bij de telling’ (Exodus 30:12 NBG). Hier knelt dus het schoentje. David laat het volk tellen, maar verzuimt rekening te houden met de daarmee verbonden regel. Hij doet daarmee iets gelijkaardigs als Mozes. JHWH droeg deze immers op om met het volk drie dagen de woestijn in te trekken en er offers aan hem te brengen (3:18; 6:3 en 8:27). Daar aangekomen, laat Mozes het volk echter niet offeren met de bekende bittere ervaring tot gevolg (Exodus 15:22-26). Davids veronachtzaming resulteert uiteindelijk eveneens in een negatief gebeuren. Een kolossale catastrofe!

Telling van het volk

Koning David stuurt Joab er dus met zijn manschappen op uit om het volk te gaan tellen. Zij doen er negen maanden en twintig dagen over en brengen daarna verslag bij hem uit (4-9). Bij David begint het dan te dagen dat hij verkeerd bezig is geweest. Letterlijk staat er: ‘zijn hart werd erdoor getroffen’. Dit betekent mogelijk dat zijn hart hard begint te kloppen. Hij beseft dat hij zwaar heeft gezondigd, omdat hij de thora heeft overtreden. Dat bekent en belijdt hij tegenover God (24:10). Het verhaal maakt duidelijk dat het tellen van Gods volk beslist als een zondige daad moet worden begrepen. Het tellen helpt immers de sterkte van een gemobiliseerd leger vast te stellen. Dit verschaft dan vertrouwen in het eigen militaire kunnen.

Waarom wil JHWH het volk straffen?

Natuurlijk blijft de vraag waarom JHWH zijn volk straft en David daartoe als instrument gebruikt. Of wil JHWH hem gewoon op de proef stellen? Hem testen zoals hij dat met Abraham heeft gedaan  (Genesis 22:1) zodat ook David er iets heel belangrijk uit kan leren? De profeet Gad, die JHWH naar David zendt, maakt hem duidelijk dat hij de straf zelf mag bepalen. Hij krijgt drie opties voorgeschoteld: zeven jaar hongersnood in het land, drie maanden zelf door zijn vijanden te worden vervolgd of drie dagen pest onder het volk. Hij laat hem er diep over nadenken en vraagt hem naar zijn antwoord, zodat hij het aan God kan overbrengen (24:13).

De hongersnood kiest hij niet, want Israël had een dergelijke straf al eerder ondergaan (21:1-14). Het volk had onder de leiding van koning Saul de bloedschuld ten aanzien van de Gibeonieten niet ingelost. Achtervolgd worden door zijn vijanden wil hij zichzelf liever besparen. Hij had meer dan verschrikkelijk afgezien tijdens de burgeroorlogen, die zijn zoon Absalom en de Benjaminiet Seba tegen hem hadden veroorzaakt. Hij kiest liever voor de korte pijn: samen met Israëlieten en Judeeërs drie dagen de pest ondergaan en zo aan JHWH te worden overgeleverd. Tegelijk hoopt hij erop dat diens barmhartigheid een milderende invloed zal hebben. Het kan natuurlijk ook dat hij voor de plaag (d.i. pest) kiest, omdat die straf conform zijn overtreding is. Hij had er immers niet op toegezien dat elk van zijn manschappen voor zijn leven een zoengeld, aan JHWH zou geven.

De pest begint

De pest laat niet op zich wachten en houdt onmiddellijk huis onder het volk. Zij maakt wel 70.000 slachtoffers! Als zij op het punt staat om ook de hoofdstad Jeruzalem te treffen, dan roept JHWH haar een halt toe. Dit gebeurt precies bij de dorsvloer van de Jebusiet Arauna (24:16). Net ervoor terwijl het drama nog aan de gang is en de koning er nog niet vanaf weet, zegt hij tegen JHWH dathij het is die de ongerechtigheid heeft bedreven. Blijkbaar acht hij zich als koning verantwoordelijk voor het ontbrekende zoengeld aan JHWH. Bijgevolg ziet hij niet in wat zijn volksgenoten verkeerd hebben gedaan. Hij noemt hen schapen en wil daarom liever dat hij en zijn familie worden gestraft (24:17). Ook hier stelt hij zich op als Mozes, die zelf ook liever in de plaats voor het volk ten onder wilde gaan (Exodus 32:32).

De verteller brengt het verhaal op zo’n manier, dat lezers er niet echt uit kunnen afleiden, waarom JHWH de pest zo snel al – na slechts één dag – doet ophouden. Komt het door zijn mededogen voor het volk? Of door Davids mededogen voor zijn onderdanen? Of door diens expliciete uitdrukkelijke schuldbelijdenis?

Op de dag dat de pest ophoudt, krijgt David een nieuwe opdracht. De profeet deelt hem mee dat hij (omhoog) moet gaan naar de dorsvloer van de Jebusiet Arauna. Hij moet er een altaar voor JHWH op bouwen (18). Meteen gaat de koning ‘naar het woord van de profeet God, naar het gebod van JHWH’. Ook hier toont hij zich een geestesgenoot van Mozes, die volgens de boekrollen Exodus tot en met Deuteronomium nagenoeg altijd ‘handelde zoals JHWH geboden had’.

Duidelijk verhaalverloop

Het is tijd om de balans op te maken over hoe David in dit afsluitende verhaal van de boekrol Samuël dacht, voelde en handelde. Het onderstaande verhaalverloop maakt dit helder.

Het beeld van David dat in dit verhaal overheerst, is dat van een gehoorzame koning, die echter niet all the way gaat. Hij veronachtzaamt een essentiële vereiste, maar doet daarover wel heel expliciet boete. Met afgrijzen ziet hij het lijden van zijn volk aan en wil de straf op zich en zijn gezin nemen. Uiteindelijk voert hij gehoorzaam de opdracht van JHWH uit om op de dorsvloer een altaar te bouwen. Daarbij gaat hij wel all the way. Hij wil de dorsvloer voor de volle prijs kopen, want hij wil geen offers aan JHWH, zijn God brengen, die hem niets kosten. Hij bouwt het altaar en offert erop. Het hele verhaal van 2 Samuël 24 wordt dan ook vaak gezien als een verklaring voor het waarom de tempel juist op die plaats werd gebouwd (18-25).

Ter afronding

De laatste hoofdstukken van de boekrol Samuël – die de gebeurtenissen niet altijd chronologisch weergeeft – tonen aan dat Davids leven niet altijd gemakkelijk was. Zo kreeg hij ook in zijn laatste jaren te maken met tegenstand en zelfs met een burgeropstand, een hongersnood, strijd tegen de Filistijnen, maar soms ook met zichzelf. De volkstelling, die hij hield, liep uit op een catastrofe. Toch bleek hij werkelijk een groot koning, omdat hij zijn fouten duidelijk kon erkennen en door alle stormen heen een gelovige bleef. Zijn vertrouwen in God nam niet af en zijn ervaringen deden hem dan ook vol overtuiging zeggen: ‘Gods weg is volmaakt, het woord van JHWH is zuiver, een schild is hij voor allen die bij hem schuilen. Wie anders is God dan JHWH, wie anders een rots dan onze God? (22:31-33)

Wordt vervolgd