7-Bijbelse figuren7.2-Ontdekken

7.2.2 Jeremia als storende spelbederver

Ontdekken hoe de profeet Jeremia zich onvermoeibaar probeerde in te zetten om Gods boodschap tot zijn gehoor te laten doordringen

Inleiding

Heel wat gelovigen zijn weinig vertrouwd met de bijbelboeken van de profeten. Mogelijk heeft dat te maken met een gebrek aan kennis over de tijd, de samenleving en de cultuur waarin zij leefden. Bovendien zijn grote gedeelten van de geschriften van deze boodschappers van God in dichtvorm met veel beeldspraak en zinspelingen. Bijgevolg vraagt men zich af wat die oude profeten van toen en daar nog voor zin hebben voor het hier en nu. Jezus echter – die toch ook vele eeuwen later leefde – zag hun geschriften samen met de thora als een must. Toont hij zijn volksgenoten niet duidelijk aan dat de twee liefdesgeboden ‘de grondslag vormen van alles wat er in de Wet en de Profeten staat.’ (Matteüs 22:40)?

Zien wat anderen niet zien

De schriftprofeten hadden echt geen ambitie om profeet te worden. Israëls God dwong hen ertoe. Zo werd in de achtste eeuw voor onze jaartelling Amos van achter zijn kudde vandaan gehaald en moest hij tegen het noordrijk Israël profeteren.

14 Maar Amos antwoordde Amasja: ‘Ik ben helemaal geen profeet, en ook geen profetenleerling. Ik ben veeboer en vijgenteler. 15 Maar de HEER heeft me van achter mijn schapen vandaan gehaald, en het is de HEER die tegen me heeft gezegd: “Ga naar mijn volk Israël en profeteer daar.”

– Amos 7:14-15

Zo’n 150 jaar later moest Jeremia zijn dorpje Anatot verlaten en dat tegen het zuidrijk Juda doen.

4 De HEER richtte zich tot mij: 5 ‘Voordat ik je vormde in de moederschoot, had ik je al uitgekozen, voordat je de moederschoot verliet, had ik je al aan mij gewijd, je een profeet voor alle volken gemaakt.’ 6 Ik riep: ‘Nee, HEER, mijn God! Ik kan het woord niet voeren, ik ben te jong.’ 7 Maar de HEER antwoordde: ‘Zeg niet: “Ik ben te jong.” Richt je tot iedereen naar wie ik je zend en zeg alles wat ik je opdraag. 8 Wees voor niemand bang, want ik zal je ter zijde staan en je redden – spreekt de HEER.’ 9 En de HEER strekte zijn hand uit, raakte mijn mond aan en zei tegen mij: ‘Hiermee leg ik mijn woorden in jouw mond. 10 Nu, op deze dag, geef ik je gezag over alle koninkrijken en volken, om ze uit te rukken en te verwoesten, om ze te vernietigen en af te breken, op te bouwen en te planten.’

– Jeremia 1:4-10

Beide profeten waren echt niet welkom en werden zelfs bedreigd om ermee te stoppen. Geen van beiden was op eigen voordeel uit: Amos deed het niet voor zijn broodwinning en Jeremia weigerde een bevoorrechte behandeling door de vijand.

Zieners

Hoe moet men dat ‘profeet zijn’ en dat ‘profeteren’ opvatten? Algemeen gaat men ervan uit dat het voorspellers waren maar dat klopt beslist niet. Namens God moesten zij tot het eigen volk en zelfs over en tot de volken spreken. Dat is wat ‘profeteren’ echt betekent. Sommige van die sprekers schreven de inhoud ervan op. Zo werd Amos de allereerste schriftprofeet en schreef Jeremia de langste boekrol. De eerste leverde een prachtig gestructureerde tekst terwijl die van de tweede vrij ongeordend overkomt.

Enerzijds hoorden zij JHWH (d.i. de eigennaam van Israëls God) tot hen spreken en anderzijds liet hij hen dingen zien. Die stem konden zij  horen en die beelden konden zij zien terwijl anderen dan niet konden. Hun opdrachtgever ging er met hen over in gesprek zodat deze boodschappers begrepen wat zij moesten communiceren. Profeten waren dus zieners. Zo werden zij immers vroeger genoemd.

9 Vroeger zei men in Israël wanneer men God om raad wilde vragen: ‘Kom, laten we naar de ziener gaan,’ want wat nu een profeet heet, werd vroeger een ziener genoemd.

– 1 Samuël 9:9.

11‑12 JHWH richtte zich tot de profeet Gad, de ziener van David: ‘Ga naar David en zeg hem: “Dit zegt JHWH: Drie straffen leg ik je voor. Kies er een uit; die zal ik je opleggen.”’

– 2 Samuël 24:11.

Alarmklok luiden

Door Gods communicatie en hun verbondenheid met hem kregen profeten zaken, situaties en bedoelingen te zien en in te zien die anderen ontgingen. Zij observeerden wat er in de samenleving gebeurde en analyseerden dit aan de hand van Gods thora (of Mozes’ vijf boeken). Zo evalueerden zij in hun samenleving haarscherp het sociale onrecht en de religieuze afdwalingen. Op grond van Gods omgang met zijn volk in het verleden deduceerden zij bovendien dat het met het volk de verkeerde kant opging. Na het communiceren van hun inzichten en de respons van het volk konden zij inschatten en vooruitzien wat er hoogstwaarschijnlijk zat aan te komen. Dat dwong hen om de alarmklok te luiden.

Gods pathos en zijn thora

Jeremia had een diep ontzag voor God maar diens opdrachten bleken soms een bijna ondraaglijke last. Soms probeerde hij ze naast zich neer te leggen hoewel hij Gods pathos voor het volk begreep. Die pathos uitte zich in Gods levende zorg en intense betrokkenheid.[1] De profeet voelde diens stemming en medelijden goed aan. Jeremia kon echter niet altijd hetzelfde geduld opbrengen. Zijn frequente gemoedsveranderingen en zijn wisselende Godsbeelden getuigden daar van. Soms zag hij hem als een straffende God en soms als een zeer genadig God.

Bekritiseren

Jeremia zat volledig op de golflengte van JHWH die met behulp van de thora de shalom van mensen wil(de) bevorderen. Deze thorarichtlijnen konden echter alleen effect hebben als koning, volk en priester dat sociaal onrecht, oneerlijkheid, corrupte rechtsspraak en uitbuiting van armen, weduwen en wezen radicaal deden ophouden. Na de dood van koning Josia liet Jeremia niet na zijn opvolgers te bekritiseren. Zo stelde hij Jojakims ongerechtigheid tegenover de gerechtigheid van diens vader Josia:

15     Ben je koning door de pracht van je cederhout?

Je vader had aan niets gebrek.

Recht en gerechtigheid handhaafde hij –

en hij leefde in voorspoed.

16     Hij beschermde het recht van armen en behoeftigen –

en hij leefde in voorspoed.

Is dat niet: mij kennen?

– spreekt de HEER.

17     Maar jouw ogen en jouw hart

zijn slechts op eigen voordeel gericht,

op onschuldig bloed vergieten,

op afpersen en uitbuiten.

– Jeremia 22:15-17

Leven beteren

Ook de priesterleiding en het volk moesten het ontgelden. Zij meenden dat de tempel het bestaan van de natie garandeerde maar JHWH lietJeremia zeggen:

‘Beter je leven, dan mogen jullie in dit land blijven wonen. Vertrouw niet op die bedrieglijke leus: “Dit is de tempel van de HEER! De tempel van de HEER! De tempel van de HEER!” Als jullie je leven werkelijk beteren, als jullie elkaar rechtvaardig behandelen, vreemdelingen, wezen en weduwen niet onderdrukken, in dit land geen onschuldig bloed vergieten en niet achter andere goden aanlopen, jullie onheil tegemoet, dan mogen jullie hier blijven wonen, in dit land dat ik jullie voorouders gegeven heb.

– Jeremia 7:3-7a

Bovendien moesten de Judeeërs beseffen dat verlossing en herstel alleen van JHWH konden komen. De halsstarrigheid van de leiding en van het volk om Gods thora niet toe te passen verplichtte Jeremia de ondergang van die tempel aan te kondigen (26:1-19).

4 Zeg tegen hen: Dit zegt de HEER: Als jullie niet naar mij luisteren, als jullie de wet niet naleven die ik je gegeven heb 5 en niet luisteren naar mijn dienaren, de profeten, die ik telkens weer naar jullie zend, maar voor wie jullie tot nu toe doof waren, 6 dan zal ik met deze tempel hetzelfde doen als met Silo, zodat alle volken op aarde de naam van deze stad als een vloek zullen gebruiken.’

– Jeremia 26:4-6

Opdracht om te profeteren

Hij was de grootste profeet uit de laatste dagen van het koninkrijk Juda. Hoewel lid van een priesterfamilie mocht hij geen dienst doen in Jeruzalems tempel. Zijn eerste opdracht om te profeteren kreeg hij al in zijn jeugd (1:6) in 626 voor onze jaartelling en vijf jaar voor de ontdekking in de tempel van het ‘Boek van de thora’. Velen denken dat het om het boek Deuteronomium gaat. Aan de hand daarvan voerde koning Josia – ‘die deed wat goed is in de ogen van JHWH’ (2 Koningen 22:2) – een grondige sociale en godsdienstige hervorming uit. Jeremia steunde hem daarin ten volle en wilde dat hij daarin nog verder zou gaan.

Onheil uit het noorden

Tijdens Jeremia’s veertigjarige loopbaan onder de laatste vijf koningen – Josia, Joachaz, Jojakim, Jojakin en Sedekia – zag hij in het noorden de macht van de Assyriërs tanen en die van de Babyloniërs toenemen. Maar ook van de Egyptenaren in het zuiden had Juda te vrezen. Zij probeerden immers hun invloed in de hele regio te herwinnen en daardoor kwamen Juda’s koningen tussen twee vuren terecht.

Al in Josia’s tijd waarschuwde Jeremia tegen mogelijk komend onheil uit het noorden en daarom drong hij dringend aan op thoragedrag. Daarnaast spoorde hij keer op keer de koning, de regering en het volk aan om zich aan de Babylonische koning Nebukadnessar te onderwerpen. Hij zag hem als door God gestuurd. Zich tegen hem verzetten betekende eigenlijk verzet tegen God. Zich afzetten tegen God deden Juda’s koningen en hun onderdanen overigens toch al door zich niet aan hun verbondsafspraken met JHWH te houden.

Storende spelbederver

Net zoals Amos werd ook Jeremia door de leidinggevenden als een storende spelbederver gezien. Doodsbedreigingen, spreekverbod, vervolging en opsluiting brachten hem echter niet aan het wankelen. Zelfs niet toen koning Jojakim zijn boekrol in het haardvuur wierp! Jeremia’s onvermoeibare oproepen baatten niet. Telkens weer bleven zij hun eigenzinnige koers varen door met de Egyptenaren in zee te gaan. Bijgevolg moest Jeremia met lede ogen aanzien dat de Babylonische heerser Nebukadnessar met drie militaire acties Juda de das omdeed. Hij belegerde de hoofdstad in 605, in 598-597 en in 588-586 voor de gewone jaarteling. Telkens nam hij tempelschatten en mensen mee naar Babel en de derde keer deed hij zelfs de tempel in vlammen opgaan. Ook deporteerde hij een groot deel van de bevolking in ballingschap.

Niets geleerd

Juda bleek niets van Israëls ervaring met de Assyriërs te hebben geleerd. Het noordrijk werd immers ook na drie militaire acties van de kaart geveegd. Dat gebeurde in de jaren 738, in 732 en in 724-722 met de deportatie van een groot deel van de bevolking. Amos had er onophoudelijk voor gewaarschuwd! Hun koningen en leidinggevenden hadden zich ook niets van de thora-eis van recht en gerechtigheid en van de exclusieve godsdienst aan JHWH aangetrokken.

Gelukkig bleef er voor Israëlieten hoop op een toekomstig herstel: Amos zag de vervallen hut van David weer oprijzen.

11 Dan zal ik het vervallen huis van David herbouwen, ik zal de muren herstellen en opbouwen wat is neergehaald, ik zal het in zijn vroegere luister herstellen. 12 Dan zal Israël in bezit nemen wat er nog rest van Edom en van alle volken die mij eens toebehoorden – spreekt de HEER, die dit alles doen zal.

 – Amos 9:14-15

En ook Jeremia leerde Judeeërs dat JHWH niet opgaf en een nieuw verbond met hen wilde sluiten. Van klein tot groot verwachtte de profeet dan wel een hernieuwd thoragedrag. 

31 De dag zal komen – spreekt de HEER – dat ik met het volk van Israël en het volk van Juda een nieuw verbond sluit, 32 een ander verbond dan ik met hun voorouders sloot toen ik hen bij de hand nam om hen uit Egypte weg te leiden. Zij hebben dat verbond verbroken, hoewel ze mij toebehoorden – spreekt de HEER. 33 Maar dit is het verbond dat ik in de toekomst met Israël zal sluiten – spreekt de HEER: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en hem in hun hart schrijven. Dan zal ik hun God zijn en zij mijn volk. 34 Men zal elkaar niet meer hoeven te onderwijzen met de woorden: “Leer de HEER kennen,” want iedereen, van groot tot klein, kent mij dan al – spreekt de HEER. Ik zal hun zonden vergeven en nooit meer denken aan wat ze hebben misdaan”

– Jeremia 31:31-34.

Ter afronding

Profeten schetsten geen vaststaande verwachtingen. Het profetische woord werkte net zo min automatisch als offers of gebeden dat deden. Op grond van de thora, Gods pathos en Israëls geschiedenis voorzagen profeten twee scenario’s. Of men gaf er gehoor aan en dan ging het profetische woord niet in vervulling en dat was nu net Gods bedoeling! Of men wilde er doof voor blijven en ‘dan zou wel blijken wat profetisch spreken waard was’.[2]

Voetnoten

[1] A.J. Heschel, De Profeten, Vught 2014, 308-309

[2] M. Boertien, De profeet Jeremia, Kampen 1987, 42