AMOS

10 – Veel te grote schuld

Amos 8:1-14

Na drie visioenen met beelden die de spanning opdrijven, gaat het na de harde confrontatie met de hoofdpriester van Betel – met een vierde visioen van kwaad tot erger.

Glasheldere bevestiging van Israëls einde

Vierde visioen bevestigt Israëls einde

Of Amos ook zijn vierde visioen in Betels tempel in het openbaar vertelt, valt moeilijk te achterhalen. Dit kan natuurlijk zijn, omdat zijn verbale verdediging niet de indruk wekt, dat hij bang is voor Amasja’s bedreiging. Bovendien kan diens rapport aan de koning in de hoofdstad Samaria wel enkele dagen hebben gevergd. Die lag immers op meer dan 50 kilometer van deze staatstempel af. Bovendien zou het ook nog even duren voor hem een bevel vanuit het paleis zou bereiken.

Het visioen over de korf met rijpe vruchten behoeft niet veel uitleg. In het Hebreeuws klinkt er een woordspeling tussen: ‘gekomen is het einde (qēts) voor Israël (NBG)’ en ‘een korf met rijpe (qajīts) vruchten’. De lezer begrijpt daarom moeiteloos dat Israël rijp is voor zijn einde, zoals rijpe vruchten van bomen afvallen. Mannen en vrouwen zullen als rijp fruit uit de bomen vallen. Net als een landbouwer aan zijn bomen schudt en hun rijpe vruchten op de grond neervallen. Zo werpt JHWH God de lijken van de Israëlieten op hun land neer. Als rottende vruchten zullen zij erbij liggen, nadat de vijand vreselijk zal hebben huisgehouden. De gebruikelijke luidruchtige lofliederen in de tempel zullen daardoor in rouwzangen veranderen. Op het land zal er een doodse stilte heersen. Een lugubere boodschap! Definitief afgelopen is het met Israël!

Effect op koning en priester

Amos’ krachtige woorden, dreigende orakels en indrukwekkende visioenen blijken desondanks in dovemansoren terecht te komen. In heel zijn geschrift valt er geen enkele aanwijzing te bespeuren van enige gedragsverandering van de koning en zijn hofhouding. Geen stopzetting van het sociale onrecht noch een tempelhervorming! Hoogstwaarschijn­lijk zet men Amos als een lastpost over de grens en gaat het leven in Israël verder zijn gewone gang. Vadsigheid, schijnheilige vroomheid, arrogantie en zelfgenoegzaamheid aan de ene kant. Onderdrukking, afpersing, immoraliteit en corruptheid aan de andere kant. De woorden van JHWH’s profeet blijken parels voor de zwijnen.

In zijn voorafgaande toespraken vertelde Amos zijn visioenen aan het Israëlitische publiek. Zij maken duidelijk dat JHWH het bloedserieus meent. Daar Israëls topleiding zijn strafaankondigingen afwimpelt, begint de profeet drastische taal te gebruiken. Opnieuw meet hij Israëls schuld breed uit. Daarna schildert hij met beangstigende beelden de te verwachten reacties, die aan JHWH’s strafmaatregelen voorafgaan en die erop volgen. Met zijn beschrijving wil en moet Amos een buitengewone indruk op zijn publiek maken. Het zijn JHWH’s laatste pogingen om Israël tot andere gedachten te brengen! Tevergeefs?

Het eerste paar visioenen (7:1-6) over de bijna alles kaalvretende sprinkhanen en over een alom verschroeiend vuur leren dat JHWH op aandringen van zijn profeet nog bereid is om Israël te vergeven. De vernietigende straffen, die gebeuren,­ zet hij in een kritieke fase stop. Het tweede paar visioenen (7:7-9; 8:1-3) maakt echter glashelder duidelijk dat de maat voor JHWH vol is. Israël heeft het er zo naar gemaakt dat hij vergeving niet meer ziet zitten. De leiding van de natie – vertegenwoordigd door de hoofdpriester – verklaart in naam van de koning echt niets te willen weten van Amos’ waarschuwingen.

Veel te grote schuld

Schuld definitief getaxeerd

Door JHWH’s radicale optreden, dat het tweede paar visioenen zó sterk uitbeeldt, vraagt de lezer zich af waarom hij Israël echt van de kaart wil vegen. Waarom moet zijn volk in ballingschap? Waarom moeten er zoveel doden vallen? De profeet zegt het nu voor de laatste keer duidelijk en concreet waarom het om zo’n reusachtig sterke straf gaat. Om misverstanden te vermijden?

Amos viel de grote machthebbers en hun vrouwen, de clerus en de rechters en het koningshuis al meerdere keren verbaal aan. Nu komt hij nog één keer terug op de misdaden van de (groot)handelaars. Heel verontwaardigd en in één adem:

Zijn publiek hoort Amos als het ware zeggen: ‘Met een onverzadigbare zucht naar geld hebben jullie het op de armen gemunt. Voor geld verpletteren jullie hen met grof bedrog’.

De impact van deze handelingen op een groot deel van het volk is enorm. Daarom liegt JHWH’s beschuldiging er niet om! Hij verwijt de handelaars dat zij doelbewust tegen de armen ageren en hen structureel in de misère storten. Het zijn immers de arme mensen van het land, die graan nodig hebben voor hun dagelijks brood. Het lijkt erop dat de kooplieden deze bevolkingsgroep heel direct willen doen verdwijnen. Aan deze arme sloebers valt tóch geen geld te verdienen. Het is dan maar beter dat zij slaven worden, denken zij. ‘Weg met de armen’ lijkt het motto van de commerçanten!

Amos schildert deze kooplui af als aasgieren. Zij brengen niet eens het geduld op om de sabbat de sabbat, en de nieuwe maan de nieuwe maan te laten zijn. Beide feestdagen, die ook Hosea (2:13) en Ezechiël (46:2-3) samen vermelden, zijn bij uitstek dagen waarop alle mensen gelijk zijn en alle handelsactiviteiten absoluut taboe. Op die dagen hoeft er immers niemand te werken. Tot groot verdriet van deze commerçanten kunnen zij op die dagen geen zaken doen. Mozes’ thora gebiedt namelijk iedereen in Israël om uit te rusten. Hoe sneller die dagen voorbij zijn, hoe  liever het hen is. Hun dorst naar (nog meer) winst wordt door deze dagen belemmerd. Respectloos tegenover God en tegenover hun medemensen geven zij prioriteit aan hun inhalige hebzucht ten koste van hun medemens. Amos gruwt ervan. Een sterker voorbeeld van een hang naar geld kan hij zich nauwelijks indenken.

Bovendien bedriegen deze kooplui behoeftige mensen op een gewetenloze manier. Dat doen zij ten eerste door de efa of korenmaat (om en bij de 36 à 40 liter) te verkleinen door er een dubbele bodem in aan te brengen (?). Ten tweede verzwaren zij de sjekel. Dat is het gewicht in steen of in koper waarmee de betalingen in geld worden afgewogen. Ten derde vervalsen zij de weegschalen op wat voor manier dan ook. En tenslotte verkopen zij tarwe-afval (via vermenging?) in plaats van volwaardig graan!

Zo maken zij niet alleen op grote schaal het weinige geld van de armen afhandig, zij onthouden hen ook het basisvoedsel dat deze juist zo hard nodig hebben. Deze doodarme mensen raken daardoor steeds erger in de knoei. Uiteindelijk kunnen zij om hun schulden af te betalen niet anders dan zichzelf als slaven aan hun schuldeisers te verkopen. Kan het nog erger? En dat allemaal terwijl JHWH de leden van zijn volk heeft voorgeschreven dat handelaren zich onberispelijk horen te gedragen.

35‘Knoei niet met lengtematen, gewichten en inhoudsmaten.

36 Gebruik een zuivere weegschaal met zuivere gewichten,

een zuivere efa en een zuivere hin.

Ik ben JHWH, jullie God, die jullie uit Egypte heeft geleid.

37 Houd je aan al mijn bepalingen en regels en leef ze na.

Ik ben JHWH.’

– Leviticus 19:35-37 NBV

Had Mozes’ thora niet voorgeschreven en haarscherp gepreciseerd hoe Israëlieten zich tegenover arme volksgenoten moeten gedragen?

7 Zou er in een van de steden in het land

dat JHWH, uw God, u zal geven toch iemand uit uw eigen volk gebrek lijden,

dan mag dat u niet koud laten.

U mag uw hand niet op de zak houden,

8 maar u moet diep in de buidel tasten en hem lenen

zo veel als hij nodig heeft.

9 Wees niet zo berekenend om bij uzelf te denken:

Het zevende jaar, het jaar van de kwijtschelding, komt eraan

– waardoor u zich afsluit voor de ellende van uw volksgenoot

en hem met lege handen laat gaan.

Als hij dan JHWH zijn nood klaagt om wat u hem hebt aangedaan,

zal het u als zonde worden aangerekend.

10 Geef hem dus ruimhartig en zonder spijt,

en JHWH, uw God, zal u erom zegenen

in alles wat u doet en onderneemt.

11 Armen zullen er altijd zijn bij u.

Daarom druk ik u op het hart

om vrijgevig te zijn

tegenover iedereen in uw land die in armoede leeft of er slecht aan toe is.

– Deuteronomium 15:7-11 NBV

Wat een schril contrast met de situatie in het koninkrijk Israël die Amos aanklaagt!

Voor een laatste keer stelt Amos de gewetenloze misdaden van Israëls commerçanten aan de kaak. Hij ziet ze als een exponent van een totaal door kanker aangetaste levensstijl van Israëls bovenste lagen. Israëls God wil dit nooit meer vergeten. Dát zweert hij bijzonder krachtig én absoluut:

Amos’ uitvoerige beschuldigingen (8:4-6) motiveren de bekendmaking van Israëls einde. Het oordeel met JHWH’s eed grijpt terug naar het eerdere ‘niet meer sparen’ (7:8) en gaat gepaard met de vernietiging van paleis en tempels (7:9) en naar de geschetste rouw (8:2-3).

Het is voor JHWH allemaal te veel! Hij die juist zoveel goeds voor Israël deed en naar armen en verdrukten in slavernij omzag! Moet juist hij die verschrikkelijke hypocrisie aanzien? Religieuze vieringen gepaard met systematisch bedrog om mensen tot koopwaar te degraderen! In zijn eigen ogen is dit schijnheiligheid en misdadigheid ten top! JHWH is innerlijk zo diep gekwetst dat hij – voor de derde keer (!) – een eed zweert. Hij formuleert het nu anders. Niet ‘bij zijn heiligheid’ (4:2), noch ‘bij zichzelf’ (6:8), maar ‘bij de heer­lijkheid van Jakob’. Ironisch bedoelt hij daarmee ‘Jakobs hoogmoedige trots’ (Wolff 328). De Israëlieten zijn immers zó onbegrensd trots op hun verbondsgod. Volgens hen staat hij toch volledig aan hun kant. Of niet soms? Echter juist omdat hij Israëls God is, mag, kan en zal hij niet één van hun opzettelijke misdaden vergeten. Geen sprake van! ‘Hoe komen jullie erbij!’ ‘Never ever!’ vindt Amos en in zijn eigen krachtige taal luidt dit: ‘tot in eeuwigheid niet!’ Voor JHWH is daarmee de kous af.

Is het niet indrukwekkend dat precies in het centrum van Amos’ derde deel van zijn boek (hoofdstukken 7-9) alle eerder opgesomde misdaden in de hoofdstukken 1-6 worden samengebald: als climax (8:4-6) en kantelmoment (8:7)? En … dat de nieuwe maan en de sabbat daarbij dienst doen als exponenten? De overtredingen tegen medemensen en tegen God convergeren hier immers maximaal. Juist op deze hoogtijdagen zou de liefde voor beiden de kroon moeten spannen. Horen zij niet bij uitstek dagen te zijn van vrijheid, gelijkheid en broederschap onder JHWH’s vleugels?

Algemene benauwdheid en rouw

Hevige schrikreactie

Als JHWH inderdaad zó gekrenkt is over de op grote schaal begane misdaden tegen de kleinen van het land, dan moet de natie zich maar op het ergste voorbereiden. JHWH’s indrukwekkende en schrikaanjagende actie zal niet uitblijven. Met retorische vragen anticipeert de profeet op hoe het volk zal reageren. Opnieuw spreekt hij zijn publiek aan op de vanzelfsprekendheid van de zaak. Dat deed hij ook al in 2:3-8. Amos benadrukt nog maar eens dat JHWH God zó groot en zó machtig is dat Israël er absoluut niets kan tegen beginnen.

Als JHWH opstaat om zijn volk te straffen of te ‘bezoeken’ (zoals de NBG vertaalt) zal het land dan niet beven van schrik? Zullen haar inwoners dan niet in rouw worden ge­dompeld door de om zich heen grijpende dood? Zou het volk dan niet omhoog worden gestuwd, zoals de Nijl dat doet in de lente bij het wassen van zijn watermassa’s? En zullen de Israëlieten dan niet door elkaar worden geschud, zoals het Nijlwater tekeer gaat als het zijn hoogste punt bereikt? Om daarna vanwege de zomerdroogte als een plumpudding in elkaar te zakken?

Amos’ voorstelling van zaken komt overeen met beelden, die ook latere profeten gebruiken. Zij maken daarmee duidelijk dat JHWH van rechtswege tegen zijn volk optreedt. Meestal doet hij dat – zoals dat ook hier het geval is – door een vijand in te schakelen, die iedereen over de kling jaagt. Hevige schrik, angst en gesidder, neergevelde mensen en nationale rouw vormen dan het trieste resultaat. Zo’n 170 jaar later presenteert zijn collega-profeet Ezechiël een dergelijke angst eveneens met indrukwekkende beelden:

23 Leg de ketenen klaar! Vol bloed is het land, de stad vol geweld!

24 Wrede volken vallen aan ze dringen de huizen binnen.

Aan de hoogmoed van de machtigen maak ik een einde; al wat hun heilig is, wordt ontwijd.

25 Doodsangst overvalt hen, vrede is onvindbaar,

slag volgt op slag, onheilstijding op onheilstijding.

Vergeefs vragen ze profeten om een openbaring, priesters om onderricht, oudsten om raad.

27 De koning gaat in rouw gekleed, de vorst toont zich ontzet,

en het volk staat verlamd van schrik.

Ze zullen boeten voor hun daden; ik zal hen straffen zoals ze verdienen.

Ze zullen weten dat ik JHWH ben!’

– Ezechiël 7:23 -27 NBV;

De psalmdichter beschrijft wat er met zeelui gebeurt bij het op en neer gaan van de Nijl. Iets dergelijks zullen de Israëlieten ervaren:

26 Zij stegen tot aan de hemel, vielen neer in de diepte,            hun maag keerde om van ellende,

27 ze tolden en tuimelden als dronkaards,                                  alle kennis baatte hun niets.

– Psalm 107:26-27 NBV

Heel concreet informeert de latere profeet Jesaja zijn lezers wat er gebeurt als de Nijl inzinkt:

5 Het water van de zee zal verdampen, de Nijl loopt leeg en valt droog.

6 De rivierarmen beginnen te stinken, de stromen van Egypte slinken en drogen op,

riet en biezen verwelken.

7 De rietkraag langs oevers en monding verdort, het akkerland aan de Nijl droogt uit;

  alles verwaait, niets blijft ervan over.

8 De vissers zullen zuchten en steunen; ieder die in de Nijl zijn haken uitwerpt

  of zijn netten uitgooit in het water, kwijnt weg

– Jesaja 19:5-8 NBV

Algemene rouw

Amos voorspelt nog meer over die afschrikwekkende dag, die JHWH hier drie keer in de mond neemt en die hij Israël zal doen beleven:

Op een moment dat niemand het verwacht wordt al het licht gedoofd en in duisternis omgezet. Een zonsver­duistering! Moeten de hoorders dit letterlijk of figuurlijk opvatten? Dat valt moeilijk uit te maken. De bedoeling is er echter niet minder duidelijk om: alle vreugde, feestrumoer en blijheid gaan over in hun tegendeel. De feesten van de machtigen worden rouwdiensten en de anders zo vrolijke liederen moeten plaatsmaken voor rouwzangen. De feestelijke jurken en kleden blijven in de kast en de zwarte en grauwe zakken worden op de naakte lichamen omgord. De rouw wordt zo ingrijpend als die van een ouderpaar dat treurt om de dood van hun enige kind. Een enorme catastrofe!

Alle hoop op het voortbestaan van de familienaam gaat dan hopeloos teniet. Een bitterder ervaring is nauwelijks denkbaar. Zo zal Israëls nationale dag een dag van rouw worden. Het besef zal rijzen dat er voor het volk geen toekomst meer zal zijn. Israëls naam verdwijnt gewoonweg van de aardbodem. Gedaan met het verbondsvolk! Alleen rouw, dood en een totaal gebrek aan hoop op een nieuw leven blijven over. Zo erg zelfs dat niemand nog maalt om het verbod het hoofd kaal te scheren.

27 ‘Wanneer je een dode te betreuren hebt,

scheer dan het haar aan je slapen niet weg

en knip geen stukken uit je baard,

Ik ben JHWH.’

– Leviticus 19:27 NBG

Desondanks zal iedereen het doen!

Totale machteloosheid en verlatenheid

Complete ontreddering

Amos zegt met andere woorden: ‘Nu willen jullie niet luisteren naar JHWH’s woorden, die de profeten en ik jullie doen horen. Jullie hoofdpriester Amasja heeft mij zelfs verboden om namens JHWH in Gods huis (!) te spreken. Er komt echter een tijd dat jullie naar zijn woorden zullen snakken. Zoals iemand die smacht naar een korst brood of naar een druppel water. Dan zullen jullie plotseling denken dat – om in leven te blijven – JHWH’s woorden toch een uitkomst kunnen bieden. Vergeet het maar! Al zullen jullie proberen hemel en aarde te verzetten om toch maar één woord van JHWH te horen krijgen. Al zullen jullie ernaar smachten, ernaar zoeken en er zelfs het hele land ervoor doorkruisen: van de Dode Zee in het zuiden tot aan de Middellandse Zee in het westen. Van de Karmel in het noorden tot bij de Jordaanvallei in het oosten! Het zal jullie absoluut niet baten: in heel Israël zullen jullie toch geen enkele profeet vinden, die jullie het woord van JHWH zal kunnen of zelfs zal willen bekendmaken’.

Met deze dreigende woorden wil Amos zijn publiek doen beseffen dat het juist nu – terwijl hij nog spreekt – moet luisteren. Door JHWH’s woorden zo ver van zich af te duwen en diens profeten de mond te snoeren, maken de Israëlieten die woorden juist voor later onbereikbaar. Wie nu weigert, komt later bedrogen uit. Het zal hem of haar immers vergaan, zoals de hoofdpriester Amasja (7:16-17) en vele andere leidinggevenden met hem.

Amos meent dat het nog net niet te laat is. Zij kunnen hun God JHWH nog wel bereiken, maar dan moeten zij er meteen werk van maken en er volledig voor gaan.

4Zie uit naar JHWH en zijn macht, zoek voortdurend zijn nabijheid.’

– Psalm 105:4 NBV

6Zoek JHWH nu hij zich laat vinden, roep hem terwijl hij nabij is.’

– Jesaja 55:6 NBV

Bloem van de natie gaat teniet …

Zetten de Israëlieten niet nu alles – maar dan ook werkelijk – alles op alles om met JHWH in contact te komen, dan zal er een periode komen waarin het absoluut niet meer zal kunnen. Dan zullen zij wanhopig zoeken naar een levensteken van hun God in de vorm van … een profetisch woord. Er zal immers een dag aanbreken waarop het met Israël echt afgelopen zal zijn.

De bloem van de natie – de mooie meisjes en de stoere jongens – zal totaal gedesillusioneerd in elkaar zakken. Hun inspanningen om JHWH’s woord te vinden zal op niets uitdraaien. Amos maakt zijn toehoorders en lezers dus heel duidelijk dat de trots van de natie ten onder zal gaan en de deur voor de toekomst definitief op slot.

… en zweren is zinloos

Zelfs al zouden de Israëlieten in die tijd opeens niet meer bij hun goden zweren, maar met een eed bij JHWH als levende God gaan aankloppen, dan zal het toch niet baten.

Hun leefstijl is er immers niet naar. Belijden dat JHWH bestaat, helpt dan van geen kanten meer. Amos betoogt als het ware: ‘Van A tot Z bewijst jullie leven dat jullie je van jullie verbondsgod niets aantrekken. Jullie leven alsof JHWH dood is!’ Amos’ tijdgenoot en profeet Hosea gaat niet minder fel tekeer tegen de Israëlieten. Die doet het drievoudig.

Eerst vergelijkt hij Israël met een prostituee:

4 ‘Als jij zo trouweloos bent, Israël, maak dan Juda tenminste niet medeschuldig.

Kom niet naar Gilgal, trek niet naar het goddeloze Betel,     

en zweer daar niet: ‘Zo waar JHWH leeft!’

– Hosea 4:15 NBV

Dan valt Hosea Israël aan om zijn foute godsaanbidding:

5 ‘Want je stierkalf wijst je af, Samaria! Ook ik ben woedend op je:

zul je dan nooit tot zuiverheid in staat zijn?

6 Dat kalf komt gewoon uit Israël,

het is gemaakt door een ambachtsman een god is het niet!

Nee, het kalf van Samaria zal verpulverd worden.’

– Hosea 8:5-6 NBV

Ten slotte schetst hij Israëls vooruitzicht:

8 ‘De offerhoogten worden verwoest die plaatsen van verderf,

tekens van Israëls zonde;  dorens en distels zullen overwoekeren hun altaren.

Dan roepen ze de bergen toe: ‘Bedek ons!’  en de heuvels: ‘Val op ons neer!

– Hosea 10:8 NBV

… zelfs niet in de tempels

Bij JHWH zweren zal de Israëlieten absoluut niet meer helpen! Zelfs al zouden zij hem aanbidden in de hoofdtempel van Betel dat Gods huis zou moeten zijn. Dáár wordt Israëls God echter door het beeld van een dier (een stierkalf) gepresenteerd. Amos noemt het ‘de schuld van Samaria’, omdat dit staat voor de zonde van Israëls koningshuis. Jerobeam I had het na Salomo’s dood in het Israël van de tien noordelijke stammen geïntroduceerd (1 Koningen 12:25-32). Zweren bij ‘de god van Betel’ is zweren bij een god, die ondergeschikt is aan de koning. Feitelijk gaat het dus om een gewoon beeld. Ook het aanroepen van ‘de god van Dan’ in de andere hoofdtempel in het hoge noorden van Israëls natie – waar een tweeling van Betels gouden stierkalf staat – zal geen soelaas brengen.

In het Oude Israël was het best geoorloofd om te zweren. Het moest dan wel aan de volgende voorwaarden beantwoorden:

13 Heb alleen ontzag voor JHWH, uw God, dien hem en zweer alleen bij zijn naam’

– Deuteronomium 6:13 NBV

20 Toon ontzag voor JHWH, uw God, dien hem, wees hem toegedaan en zweer alleen bij zijn naam.’

– Deuteronomium 10:20 NBV

2 Maar zweer waarachtig, eerlijk en oprecht “Zo waar JHWH leeft.”

Dan willen alle volken worden gezegend als Israël, ze zullen zich met Israël gelukkig prijzen.

– Jeremia 4:2 NBV

JHWH wil niet met een machteloze (af)god op één lijn worden gezet. Zelfs het zweren bij ‘de bedevaart van’ of ‘de weg naar Berseba’ zal de Israëlieten beslist niet baten. Daar staat het heiligdom waarmee de eerbiedwaardige vaderen Abraham en Isaak zijn verbonden. Had Amos al niet eerder Berseba’s cultus aangeklaagd (5:5)? JHWH’s oordeel wijzigt niet. Het blijft rotsvast overeind. Er valt niet aan te twijfelen: zij zullen door het zwaard vallen en niet meer opstaan!

Ter afronding

Bijna aan het einde van zijn worsteling met zijn Israëlitisch publiek ziet de profeet Amos zich verplicht om de werkelijke reden van Israëls schuld nog eens beknopt en met veel nadruk te formuleren. Het misdadige gedrag van de leidinggevenden tegenover het arme en kwetsbare deel van de bevolking springt in het dagelijkse leven sterk in het oog. Handelaren spreiden een niet te vergeven criminaliteit en schijnheiligheid ten toon. JHWH God wil dit niet langer aanzien! Met een eed verklaart hij plechtig dat die misdaden bestraft zullen worden. Zijn boodschapper Amos kondigt met nog krachtiger woorden een algemene rouw aan. De profeet schudt de Israëlieten door elkaar en benadrukt dat zij wanhopig naar oplossingen zullen zoeken. Hulpeloos zullen zij bij de goden zweren, die zij in hun heiligdommen aanbidden. Het zal echter niet baten. Echt van geen kanten!