AMOS

6 – Klaaglied over Israël 2

Amos 5:1-17

Afschuwelijk onrecht in Israël

Strofe 3 – Aanklacht: bittere onrechtpraktijken (5:7)

Na de aanhef van JHWH’s dodenliturgie over Israël met zijn indringend appél op het hart van de Israëlieten – zodat zij zich (5:4-5) tot JHWH keren – klaagt de profeet opnieuw hun concrete kwade praktijken aan. Hij doet dit met een heel korte strofe (vers 7).

Rechttoe rechtaan spreekt hij de machthebbers en hun compagnons aan op hun gedrag. Met het Hebreeuwse woord recht (mīsjpat) doelt hij heel precies op Mozes’ thora. Haar regels, voorschriften en richtlijnen schrijven heel concreet voor wat het liefhebben van mensen en van JHWH inhoudt. Zij sturen mensen aan om wat goed en correct is te bevorderen: maximale eerlijkheid en rechtvaardigheid in de samenleving. Deze richtlijnen moeten Israëlieten praktiseren om de sociaal zwakkeren te steunen en te beschermen. Met het veranderen van recht-in-alsem onderstreept Amos dat Israëls rechtssysteem knechtend en onderdrukkend werkt. Alsem is namelijk een plant met bittere bladeren en bloemen. Vaak werken zij giftig en dodelijk. Terwijl ‘recht doen’ juist als helend en levensbevorderlijk fungeert, bewerken Israëls leidinggevenden precies het tegenovergestelde.

Het tweede Hebreeuwse begrip gerechtigheid (tsedāqā) duidt op een constructieve mentaliteit of levenshouding, die door JHWH’s ingestelde recht (mīsjpat) wordt geïnspireerd. Dit laatste komt met concrete thoravoorschriften overeen, die het essentiële ethische minimum in de omgang met mensen stipuleren. Breidt men die creatief in diezelfde geest uit tot gerechtigheid – en dus méér doet dan recht – dan ervaren medemensen die handelingen als ‘weldaden’.

Een duidelijk voorbeeld van het hand in hand gaan van recht en gerechtigheid treft de lezer aan in een Davidverhaal. De bijbelverteller bericht over deze kersverse koning dat deze recht en gerechtigheid (letterlijk) ‘deed’ of ‘handhaafde’ (2 Samuël 15:18 NBG). De NBV vertolkt dit als: ‘behandelde hij zijn onderdanen goed en rechtvaardig’. Na deze informatie brengt de verteller een verhaal over wat David doet voor de kreupele Mefiboset, de kleinzoon van zijn voorganger Saul (2 Samuël 9:1-13). Het illustreert wat lezers onder dit begrippenpaar dienen te verstaan.

Eerst doet David ‘recht’ aan Mefiboset (in overeenstemming met de thora) door hem de landerijen van zijn grootvader terug te geven. Toen de stammen van Israël David vroegen om hun koning te worden en dit met een verbond beklonken, gingen de bezittingen van hun overleden koningen Saul en diens zoon Isboset over naar de overwinnaar David. Uit het feit dat hij Sauls bezittingen aan diens kleinzoon Mefiboset teruggaf, blijkt dat hij zich deze niet onrechtmatig wilde toe-eigenen. Daar deed hij effectief recht (mīsjpat) en bewees hij dat hij overduidelijk de thora heel precies toepaste. Deze stipuleert namelijk:

Als u een verdwaald rund of schaap van een ander aantreft,

moet u daar niet uw schouders over ophalen,

maar het hem meteen terugbezorgen.

Woont de eigenaar ver weg of is hij u onbekend,

dan moet u het dier onder uw hoede nemen totdat hij het komt halen;

geef het dan aan hem terug.

Op dezelfde wijze moet u handelen met de ezel of met een kledingstuk van een ander,

of met wat iemand ook maar kwijtgeraakt is; als u iets vindt,

moet u daar niet uw schouders over ophalen.

– Deuteronomium 22:1-3 NBV

Daarna bewijst David aan deze kreupele man ‘gerechtigheid’ (tsedāqā). Hij bezorgt hem immers werkkrachten, die zijn velden moeten bebouwen. David was daar niet toe verplicht, want de thora eiste dat niet. Echter, in de geest van diezelfde thora (liefde voor de medemens) bedenkt hij dat een kreupele met landerijen niets kan aanvangen. Mefiboset kan die niet bewerken om in zijn onderhoud te voorzien, zoals zijn grootvader dat wel kon. Dat vertelt namelijk het Jabesverhaal: ‘Saul kwam juist met zijn ossen van het land’ (1 Samuël 11:5 NBV). Koning Davids fysieke ‘weldaad’ breidt hij daarna bovendien nog uit met een sociaal-emotionele dimensie. Hij nodigt Mefiboset uit om dagelijks als één van zijn koningszonen mee aan zijn tafel te zitten. Een dubbel surplus van ‘gerechtigheid’!

Amos spoort de Israëlieten dus aan om ‘recht te doen’. Zodoende kunnen zij hun liefde voor mensen bewijzen. Begrijpen zij dit liefdesprincipe, dan zullen zij het daar niet bij laten. Dan gaan zij creatief op dit elan en in die geest verder. Dat bewijzen zij dan met concrete weldaden of ‘gerechtigheid’ zoals David dat deed. Echte liefde voor mensen beperkt zich dus niet tot het louter toepassen van de thora, van de voorgeschreven rechtsregels (mīsjpāthīm). De liefde die JHWH’s thora onderwijst, hoort nu eenmaal geen grenzen te kennen en nodigt uit om méér te doen.

Als verbondsvolk kreeg Israël de opdracht om ‘recht en gerechtigheid’ in de wereld te praktiseren. Als het dat doet, dan wakkert het – volgens Amos’ jongere tijdgenoot Jesaja – Gods aanzien bij de volken aan:

16 Maar JHWH van de legers wordt verhoogd door recht en de heilige God wordt geheiligd door gerechtigheid. – Jesaja 5:16 NBG

Maken de Israëlieten die opdracht echter niet waar, dan gaat dat ten koste van JHWH’s internationale eer en prestige. Amos beschuldigt hen ervan het recht ‘te vergiftigen’ en de gerechtigheid ‘ter aarde te werpen’ (NBG) net zoals dat met de jonge vrouw Israël zal gebeuren (5:1). Bovendien verkrachten zij beide principes: de concrete thoravoorschriften (namelijk recht) en in het verlengde daarvan de bedoelde weldaden (namelijk gerechtigheid).

Drie tot vier decennia later klaagt Jesaja de leidinggevenden van het Zuidrijk Juda aan:

Het gedrag van Israëls en Juda’s machthebbers bleek dus parallel te lopen. De zuiderlingen leerden blijkbaar niets van Israëls lot als natie, noch van de ondergang van dat volk vanwege hun deportatie in ballingschap door de Assyriërs. Zo’n 150 jaar later ondergaat Juda dus hetzelfde lot door de Babyloniërs!

Strofe 5 – Aanklacht: bitter onrecht (5:10-13)

Amos’ vijfde strofe (10-13) komt qua inhoud overeen met de dubbele oneliner in de derde strofe (7). Als dubbele tegenvoeter concretiseert en preciseert deze het betreffende woordpaar recht en gerechtigheid.

De mensen die in de poorten van Israëls steden voor een correcte rechtspraak opkomen, krijgen openlijk haatdragende tegenwerkingen. Rechters nemen steekpenningen aan. Arme, onaanzienlijke en weerloze mensen worden er vernederd, opzij geduwd, oneerlijk en onrechtvaardig behandeld. Zelfs de ‘rechtvaardigen’, die oprecht naar JHWH’s wil of thora proberen te leven krijgen er de kans niet toe. In de rechtsruimte van de stadspoort vrezen deze recht­vaardige mensen voor hun leven! Er heerst machtsmisbruik en wat hun in natura toekomt, wordt hun afhandig gemaakt.

De situatie is zó erg dat zelfs verstandige mensen niet meer uit hun woorden komen. Deze wijzen met hun scherp onderscheidingsvermogen verstommen bij de destructieve krachten, die in Israëls rechtspraak werken. Amos’ lied voor de doden informeert deze leiders, rechters en hun compagnons dat zij niet op een langdurige toekomst moeten rekenen. Allemaal zijn zij schuldig aan deze misdaden, of werken eraan mee. Laten zij het maar vergeten om in Israël in vrede te leven. Al wat zij door onrechtmatige exploitatie opbouwden, zal voor hen van geen nut meer zijn. Amos gaat ervan uit dat de vijand al hun bezittingen zal vernietigen of ze zich toe-eigenen.

JHWH’s thoravoorschriften leren dat Israëlieten zich om hun medemensen – met inbegrip van de vreemdelingen – moeten bekommeren, net zoals God zich inzet voor hen die er ellendig aan toe zijn! Als zij die praktiseren, dan maken zij hun roeping als Gods beelddragers waar (Genesis 1:26-27; Leviticus 19:2).

17 Want JHWH, uw God, is de hoogste God en Heer.

    Hij is de grote, de machtige, de ontzagwekkende God.

    Hij handelt zonder aanzien des persoons en is onomkoopbaar;

18 hij verschaft weduwen en wezen recht,

    neemt vreemdelingen in bescherming

    en voorziet hen van voedsel en kleding.

19 Ook u moet vreemdelingen met liefde behandelen,

    want u bent zelf vreemdelingen geweest in Egypte.

– Deuteronomium 10:17-19 NBV

Het is in Israël allemaal bar en boos. Als JHWH’s profeet kan Amos niet zwijgen. Hij vindt het werkelijk een verschrikkelijk slechte tijd. Zelfs bijzonder rampzalig!

Nadenkende mensen met een gezond verstand worden er stil van. Bedoelt Amos met het zwijgen van de verstandige mens dat diens woorden toch niet helpen? Of dat deze zó onder de indruk is van een dergelijk onrecht dat zijn tong in zijn keel blijft steken? Of meent hij dat de verstandige niet mag spreken, of dat hij, als hij het wel doet, er zelf gevaar door loopt? Welk van deze vier mogelijkheden en betekenissen de profeet op het oog had, is voor de lezer lastig te bepalen. Gezien deze verschrikkelijke situaties bedoelde hij ze misschien wel allemaal.

Strofe 4 – Loflied: Schepper, rechter en bevrijder (5:8-9)                          

Jullie schepper

Amos’ dodenzang doet dienst als waarschuwing en als aanzet voor de Israëlieten om een keuze te maken (1-3 en 16-17). Als Israël alsnog juist kiest, dan kan dat in de maatschappij een omslag tot een hernieuwd leven genereren (4-5 en 14-15). Daarna legt Amos de vinger op de wonde. Hij maakt duidelijk waarom die dodenzang juist Israël geldt (7 en 10-13). In het hart van zijn klaaglied staat een sterk gemarkeerde lofprijzing voor JHWH, die de hele regie in handen blijkt te hebben:

Deze God maakte de sterrenbeelden en zorgde ervoor dat het licht de duisternis verdreef. Hier herhaalt Amos zijn eerdere stelling: JHWH is zó machtig dat hij de hele natuur beheert en bestuurt.

Complete duisternis kan God vervangen door schitterend licht en … dat kan hij ook in omgekeerde zin doen. Miljoenen tonnen water kan hij over de aarde doen stromen. Zelfs megatsunami’s als hij dat wil! In het denken van zijn Israëlitische toehoorders roept Amos het beeld op van de zondvloed. Helemaal terecht. Was het niet de schepper, die het oordeel over Noachs tijdgenoten uitsprak en zijn vernietigend verdict uitvoerde? De profeet maakt ook duidelijk dat deze hemellichamen – die andere volken als goden vereren – geen partij vormen voor JHWH. Hij controleert en stuurt die goden, alsof zij doodgewone objecten zijn.

Jullie rechter

De Israëlieten buigen het recht om in onrecht en gerechtigheid in verdrukking. Zij zouden echter moeten beseffen dat hun schepper de lichtende glans van hun machtspositie plotseling in complete duisternis kan veranderen.

Israëls leidinggevenden verpletteren dan wel armen, geringen, weerlozen en rechtvaardigen, maar in een handomdraai kan JHWH hen zelf van de kaart vegen. Amos zet zijn argumentatie extra kracht bij. Hij claimt, dat JHWH zelfs Israëls burchten en versterkte steden met het vuur van de overrompelende vijand kan verwoesten. Als schepper is hij niet alleen in staat de natuurkrachten tegen zijn volk in te zetten. Hij kan ook als rechter in Israëls geschiedenis inbreken. Israëls onderdrukkende hand tegen de eigen weerlozen zullen zij zelf persoonlijk ervaren. Amos denkt hier hoogstwaarschijnlijk niet aan een overstroming (5:8) of aan een aardbeving (1:1), maar aan een oorlog. In alle toonaarden had hij namelijk al laten weten dat JHWH de vijand zou inschakelen. Met hun wapens zal hij zijn oordeel uitvoeren en de Israëlieten daar totaal mee verpletteren. Hun versterkte steden, hun burchten en hun verdedigingsbolwerken zullen geen stand kunnen houden.

Als schepper van de mens (5:8) is God automatisch ook diens rechter. Daarnaast bewees hij zich als Israëls bevrijder en intensifieerde hij daarmee zijn eigen rechten op zijn verbondspartner. Als heilige God verwachtte JHWH heilig gedrag van zijn beelddrager Israël! Hij kwam echter bedrogen uit, omdat zijn partner verstek liet gaan. Dat JHWH dit onheilig of gewelddadig gedrag van zijn Israëlieten met gewelddadige strafmaatregelen beantwoordt, lijkt op het oog-om-oogprincipe. Dat illustreert de thora met niet minder dan acht voorbeelden:

22 Wanneer twee mannen aan het vechten zijn en een van hen een zwangere vrouw raakt

    met als gevolg dat zij een miskraam krijgt,

    maar ze heeft verder geen letsel opgelopen,

    dan moet een boete worden geëist waarvan de hoogte door haar echtgenoot wordt vastgesteld;

    de rechters moeten op de betaling toezien.

23 Heeft ze wel ander letsel opgelopen,

    dan geldt: een leven voor een leven,

24 een oog voor een oog,

    een tand voor een tand,

    een hand voor een hand,

    een voet voor een voet,

25 een brandwond voor een brandwond,

    een kneuzing voor een kneuzing,

    een striem voor een striem.

26 Wanneer iemand zijn slaaf of slavin zodanig in het oog treft dat dit verloren gaat,

    moet hij hem of haar als vergoeding voor dat oog vrijlaten.

27 En als hij zijn slaaf of slavin een tand uitslaat,

    moet hij hem of haar als vergoeding voor die tand vrijlaten.

– Exodus 21:22-26 NBV

Jullie bevrijder

God ageert tegen Israël en wekt daarbij de indruk dit uit wraak te doen. Een misvatting! Israëls God is er niet op uit om te verpletteren, zoals Israëls leidinggevenden dat met hun onderdanen doen. Amos introduceert deze bevrijdende, zorgzame en bewogen verbondspartner daarom met (in het Hebreeuws) twee woorden (jhwh sjemō): JHWH is zijn naam! (Amos 5:8d).

Deze ingekorte formulering van het eerdere JHWH, de God van de legers is zijn naam (in 4:13), maakt een en ander duidelijk. In Mozes’ tijd ging het om diens bevrijdend ingrijpen met een verpletterende actie tegen de Egyptenaren ten gunste van de Israëlieten. Voor Amos ligt dat nu anders. Hij betoogt als het ware: ‘nu jullie je onderdanen niet bevrijden, maar juist onderdrukken, zoals de Egyptenaren toen en daar jullie voorouders onderdrukten, zullen jullie worden verpletterd’. Verrassend genoeg zal JHWH dat niet zelf uitvoeren. Dat zal een ander volk voor hem met een oorlog tegen hen doen.  

Had de profeet niet eerder verzucht: ‘Jullie mogen dan heel hard hopen dat een overblijfsel van Jozefs volk (namelijk Jozefs afstammelingen) die dans zal ontspringen’. Dat de profeet hier Jozef noemt, verrast niet. Aan de ene kant gaat het om de tien stammen, waarvan er twee – Efraïm en Manasse – rechtstreeks van Jozef afstammen. Deze twee waren qua aantal de grootste stammen en ook de invloedrijkste. Zo kwam de naam van Jozef in zwang voor het geheel van de tien stammen, die het Noordrijk Israël vormden. Aan de andere kant is dit mogelijk ook een knipoog naar hun stamvader Jozef. In zijn tijd was hij de zorgzame en bewogen redder van heel Israël. Bijzonder relevant is bovendien dat diens naam met die van JHWH wordt verbonden. Was Jozef in Egypte JHWH niet voorgegaan in het omzien naar de Israëlieten, die bij hem koren kwamen kopen? Israëls leidinggevenden in Amos’ tijd blijken juist het tegenovergestelde van Jozef en JHWH te doen.

Het is dan ook niet meer dan billijk dat alleen die Israëlieten, die hun gedrag ten goede veranderen kans maken om aan de aangekondigde oorlog te ontkomen. In aanmerking komen mensen, die bij de rechtspraak het recht in de poort nu wél rechthouden en er geen geschenken meer in aannemen. De rechtvaardigen er niet meer benauwen, noch de armen opzij duwen. Kortom: ‘als jullie voortaan Mozes’ richtlijnen praktiseren, dan zal JHWH, de God van de legers, de overgeblevenen van Jozef mogelijk toch nog genadig zijn!’

Lofzang en hernieuwde oproep

De hymne over JHWH (8-9) vormt dus het hart van Amos’ boodschap (5:1-17). Te midden van het publiek in Israël treedt de profeet Amos juist in de naam van hun God JHWH op. Hij debiteert er zijn verontwaardigde woorden. Deze klaagzang laat afwisselende tonen horen: van doem en verlossing, van dood en leven, van onrecht en recht. Precies in het centrum ervan (8-9) looft Amos JHWH als de almachtige schepper (8abc) en rechter (9)! Door ‘JHWH is zijn naam’ (8d) juist tussen die twee titels in te zetten, focust Amos heel precies op hem als Israëls bevrijder (uit Egypte)!

Met deze manier van presenteren verraadt de profeet-dodenzanger dat JHWH niets liever wil dan trouw Israëls bevrijder te blijven. Als zijn verbondsvolk tot inkeer komt met een concrete gedragsomkering, dan hoeft er geen aanstormend geweld aan de horizon op te duiken. Het is aan de Israëlieten of zij zich – na alle eerdere aansporingen (4:6-13) – toch nog laten vermurwen. Juist daarom laat de profeet dit klaaglied horen. Hij wil JHWH’s dodelijke ernst bij zijn toehoorders binnen laten komen.

Ter afronding

Amos draagt namens zijn meester JHWH een klaaglied voor. In anticipatie bezingt hij daarin Israëls te verwachten dood. Hij betoogt dat JHWH als schepper, rechter en bevrijder het koninkrijk Israël kan vernietigen. De vele misdaden van de leidinggevenden tegen de armen, geringen en weerlozen van hun eigen volk zijn er debet aan. Het geweld dat de machthebbers en rechters gebruiken, zal zich tegen hen keren. Tenzij … er bij hen een radicale omkeer plaatsvindt en zij effectief naar JHWH op zoek gaan. Niet in de tempels, zoals men dat zou verwachten, maar door goede daden en door hun eigen kwaad gedrag een concrete halt toe te roepen. De vernietiging van de tempels en van het koninkrijk liggen namelijk in het verschiet. Een overtuigende omkeer kan Israëls God er misschien nog toe bewegen een deel van het volk genadig te zijn. Het oordeel komt er hoe dan ook. Israëls misdaden blijken immers torenhoog. Het verdient straf door een militaire vernietiging. Desondanks wil JHWH niets liever dan dat hij zoveel mogelijk mensen kan redden en dat zij zo de oorlog kunnen overleven!

Wordt vervolgd