AMOS

7 – Israëls religieuze en materiële zelfgenoegzaamheid 1

Amos 5:18 – 6:14

Het lijkt erop dat Amos in dit deel van zijn boek (5:18 – 6:14) terugkoppelt naar wat hij eerder in 3:3-4:13 heeft bekendgemaakt. De profeet brengt immers dezelfde thema’s onder de aandacht van zijn toehoorders: nep-godsdienstigheid, aankondiging van Israëls proces en een te verwachten ontmoeting met JHWH in het oordeel. Toch herhaalt hij zich niet zomaar. Hij werkt de eerdere aanklacht en strafaankondiging verder uit en hamert op de ernst van de situatie. Zijn toehoorders (en lezers) maakt hij duidelijk dat JHWH als beledigde verbondspartner niet lichtzinnig te werk gaat. De overtredingen van Israëls bovenste sociale lagen beperken zich niet tot sociaal onrecht, want ook met hun godsdienstijver en heilsverwachtingen heeft hij het moeilijk. Deze zijn immers niet in JHWH geworteld en missen de onontbeerlijke medemenselijkheid. Hij kwalificeert ze als protserige hoogmoed en hoogmoedige zelfgenoegzaamheid, die Israël naar de ondergang leiden. De redenen voor de eerder aangekondigde straf worden alsmaar duidelijker. Zonder opnieuw de naam van de vijand te noemen, maakt Amos inzichtelijk om wie het gaat en … wat er voor Israëls volk en land in het verschiet ligt.

Valse verwachting

De Israëlieten hunkeren naar de komst van dag van JHWH. Dat is de dag, waarop hij zal verschijnen en in Israëls geschiedenis zal ingrijpen. Als verbondspartners zijn zij er rotsvast van overtuigd dat hij met hen is en … dat hij dat ook zal blijven (5:14). Zij gaan er echt vanuit dat het een hoogtijdag voor Israël zal worden. Een briljante dag! JHWH zal op die dag zijn eigen vijanden – en dus ook Israëls vijanden – het onderspit laten delven. Die zullen het als een duistere en catastrofale dag ervaren. JHWH en zijn verbondsvolk zullen er dan zegenrijk en glansrijk uitkomen. Daardoor kijken de Israëlieten reikhalzend uit naar die dag. Zij gaan er immers van uit dat hun welvaart en succes extra de hoogte in zullen schieten.

Amos ziet dit echter totaal anders en dat schildert hij in niet mis te verstane woorden en beelden:

Reageert de profeet Amos hier op verontwaardigde reacties van zijn publiek, die zijn onheilswoorden van dood en rouw had aangehoord (5:17)? Het is moeilijk te achterhalen bij welke gelegenheid hij deze korte toespraak houdt. Zijn onheilspellende aanhef met de vloek oproepende ‘wee’ moet zeker opzien baren! Zal hun God werkelijk dood en verderf zaaien in Israël? Amos’ voorspellingen en vooruitzichten kunnen toch geen werkelijkheid worden! Als Israëlieten gaan zij er immers rotsvast vanuit dat ‘hun verbondsgod met hen is’ (5:14)!

Triomf? Ne,  ondergang!

Drie keer noemt Amos de dag van JHWH. Tegelijkertijd hamert hij er drie keer op dat die dag voor de Israëlieten juist geen licht en triomf, maar duisternis zal betekenen. Die duisternis vermeldt hij ook drie keer. Zo hinten al die drievouden naar Israëls ontegenzeggelijke ondergang. De profeet verlevendigt en verheldert zijn kort en krachtig spreken met een beeld uit het dagelijkse leven. Als een man al ontsnapt aan een leeuw, die hij onderweg ontmoet en hij zelfs nog ontkomt aan een beer, die hem overvalt, om dan uiteindelijk zijn huis te bereiken. Hij moet dan vooral niet denken dat hij de dans ontspringt! Terwijl hij zich in huis eindelijk veilig waant – juist wanneer hij er het minst op verdacht is – krijgt hij vanuit een spleet in de muur een dodelijke beet van een slang. Zo illustreert Amos Israëls komende ondergang. De vijand zal onverwacht genadeloos en absoluut efficiënt toeslaan. Vluchten voor dat oordeel is voor de Israëlieten niet meer mogelijk.

In Egypte dompelde JHWH God de hele bevolking in een absolute duisternis.HetExodusverhaal noemt die duisternis drie keer! En zij duurde drie dagen lang. De Israëlieten merkten er toen niets van. Voor hen bleef het … een klaarlichte dag!

21 JHWH zei tegen Mozes:

               ‘Strek je arm uit naar de hemel, dan komt er duisternis over Egypte,

               een duisternis zo dicht dat ze tastbaar is.’

22 Mozes strekte zijn arm uit naar de hemel,

    en toen was heel Egypte in diepe duisternis gehuld, drie dagen lang.

23 Drie dagen lang konden de mensen elkaar niet zien

   en kon niemand een stap verzetten.

   Maar waar de Israëlieten woonden was het licht.

– Exodus 10:21-23 NBV

Met zijn beeld over de met licht contrasterende duisternis – die Amos ook drie keer (!) noemt – koppelt hij zijn toehoorders terug naar de geschiedenis van hun voorvaderen in Egypte. Voor de zoveelste keer stelt de profeet nog eens vast, dat Israëls leidinggevenden zich hier in hun eigen land gedragen alsof zij onderdrukkende Egyptenaren zijn! Daarom kondigt Amos aan dat ook hen een dergelijke zonsverduistering te beurt zal vallen.

Indrukwekkend vroom en godsdienstig

Wie zou de Israëlieten nu kunnen verwijten dat zij niet godsdienstig zijn? Als er één godsdienstig en cultus ingesteld volk bestaat, dan is het Israël toch wel. Echt een toonbeeld van vroomheid! Zij vieren godsdienstige samenkomsten en tempelfeesten. Inclusief de drie grote pelgrimsfeesten! Enorme bijdragen besteden zij daarbij in geld en natura. Brandoffers, spijsoffers en vredeoffers moeten bewijzen dat zij aan álle religieuze vereisten voldoen. In de offerdienst wordt JHWH dus niets tekortgedaan. Met een uitbundig liturgisch vieren, danken en eren loven de Israëlieten hun God. Koren, orkesten en samenzang brengen hem magistraal hulde.

En wat doet Amos? De veeboer uit het zuidelijke Juda gaat me daar toch tekeer tegen die godsdienstigheid van het Noordrijk Israel! Heel absoluut, heftig en krachtig doet hij dat in korte zinnen. Opnieuw als een reactie op reacties van zijn hoorders?

De telkens terugkerende voornaamwoorden ik, mij en jullie kunnen de Israëlieten beslist niet ontgaan. Met zeven (!) op elkaar volgende werkwoorden evoceert de profeet JHWH’s verschrikkelijke afkeer. Aan de ene kant: haten, verafschuwen en niet genieten. Aan de andere kant: geen plezier hebben, niet aanzien, verwijderen en niet horen. Bovendien wijst hij een lijst van zeven (!) liturgische handelingen radicaal af: feesten, samenkomsten, brandoffers, graanoffers, vredeoffers, geluid en muziek.‘Met andere woorden’ zegt JHWH, ‘Ikwil echt niets, maar dan ook helemaal niets metjullie te maken hebben! Ik wil geen relatie met jullie. Ik gruwel van wat jullie doen!’

Reken maar dat de Israëlieten dit als een donderslag bij heldere hemel horen en … inwendig van woede beginnen te koken. Bewijzen deze liturgieën en offers niet hoeveel zij juist van JHWH houden? Verlopen ze soms niet in overeenstemming met de regels? Voldoen ze niet? Sloven zij zich als gelovigen dan niet genoeg voor hem uit? Namens JHWH maakt Amos glashelder dat het niet om al die liturgische inspanningen draait. Zoals hij eerder in zijn dodenlied opriep, ontbreken er bij hen totaal andere dingen: overvloedige en permanente daden van recht (mīsjpat) en gerechtigheid (tsedāqā). Die concrete praktijken en alleen die handelingen verlangt JHWH van zijn Israëlieten!

Wat heeft Israëls God JHWH aan prachtig versierde tempels? Aan massale offergaven en schitterende liturgische diensten als het in zijn ogen het meest essentiële mist? Israëls relatie met God is absoluut waardeloos, want de verhoudingen met mensen zitten helemaal fout. Wat jullie te veel hebben aan uiterlijke vormendienst, komen jullie tekort aan innerlijke bewogenheid en concrete medemenselijkheid. ‘Laat dat recht tegenover armen, geringen en weerlozen permanent als water stromen’, zegt Amos namens JHWH. ‘De principes van recht en gerechtigheid moeten jullie continu praktiseren. Net zoals een blijvend stromende beek, die zijn oevers vruchtbaar maakt. Die twee concrete zaken wil jullie verbondsgod zien. Dáár dringt JHWH keer op keer aan,’ fulmineert Amos.

Zijn jongere collega, de profeet Jesaja, stuurt zo’n drie à vier decennia later een analoge boodschap aan het zuidelijke Juda. Het ontbreekt haar leiders aan dezelfde soort medemenselijkheid. Ook daar in Jeruzalem heerst een overdaad aan vormelijke aanbidding en godsdienstigheid. JHWH zet er zich ook met nadrukkelijk ‘ik’, ‘mij’ en ‘jullie’ bijzonder sterk tegen af:

10 Hoor de woorden van JHWH,                                                   leiders van Sodom,

    geef gehoor aan het onderricht van onze God,                      volk van Gomorra.

11 Wat moet ik met al jullie offers?                                              zegt JHWH.                        

    Ik heb genoeg van die schapen,                                               die vetgemeste kalveren;

    het bloed van stieren, rammen en bokken                             wil ik niet meer.

12 En wanneer jullie voor mij verschijnen –                

    wie heeft je gevraagd                                                               mijn voorhoven plat te lopen?

13 Houd op met die zinloze offergaven.                                      Ik heb een afschuw van jullie wierook;

    jullie feesten, nieuwe maan en sabbat,                                  ik duld ze niet naast al dat wangedrag.

14 Van jullie nieuwe maan, van ál jullie feesten                         heb ik een afkeer,

    ze hinderen mij,                                                                         ik kan ze niet langer verdragen.

15 Wanneer jullie je handen opheffen,                                        wend ik mijn ogen af,

    ook als je aanhoudend bidt,                                                    luister ik niet.

    Aan jullie handen kleeft bloed!                                                16 Was je, reinig je,

    maak een eind aan je misdaden,                                             ik kan ze niet meer zien.

    Vermijd alle kwaad                                                                   17 en leer goed te doen.

    Zoek het recht,                                                                          houd tirannen in toom,

    bied wezen bescherming,                                                        sta weduwen bij.

– Jesaja 1:10-17 NBG

Overvloedige afval

En Amos blijkt niet van ophouden te weten. Hij gaat vol vuur verder:

Het is voor huidige lezers moeilijk om deze retorische vragen van Amos correct te duiden. Dat komt doordat zij – al lezend – vers 25 van vers 26 loskoppelen. De profeet spreekt beide verzen echter als het ware in één adem uit. Wie de eerste vraag toch losmaakt van de tweede zal daarop natuurlijk met ‘ja’ antwoorden. Staat de tweede vraag apart, dan luidt het antwoord ‘nee’. In de woestijn kenden Israëlieten die goden nog niet: de Assyrisch-Babylonische goden Sikoet of Sakkoet – als bijnaam voor de oorlogs- en jachtgod Ninurta – en Kijoen of Kewan – als Saturnus, de planeet van Ninurta.

Lezen zij de twee vragen echter in één ruk, dan wordt het glashelder. Amos zegt met andere woorden: ‘Hebben jullie mij in de woestijn offers gebracht en daarbij ook deze door jullie gemaakte afgoden rondgedragen? Nee, natuurlijk niet! Waarom nu dan wel? Heeft Mozes jullie dit voorgeschreven? Absoluut niet! Als het er met jullie tempels en jullie godsdienst zó voorstaat, dan kunnen jullie maar beter in ballingschap gaan … naar het land waar die goden vandaan komen’ (5:27).

Amos plaatst Israëls wrede misdaden van onrecht en ongerechtigheid dus naast afgoderij. Resultaat? Israël moet in ballingschap! Het is voor de lezer interessant om dit te vergelijken met wat Ezechiël later op dit vlak zegt over Juda, dat al in ballingschap verkeert.

18 Dus stortte ik mijn toorn over hen uit,

   vanwege al het bloed dat ze op het land hadden uitgestort,

   en vanwege de afgoden waarmee ze het hadden verontreinigd.

19 Ik verdreef hen naar vreemde volken

   en ze raakten verstrooid in verre landen;

   ik strafte hen zoals ze verdienden.

– Ezechiël 36:18-19 NBV

De natie Juda verviel dus zo’n 150 jaar later in een analoog misselijkmakend gedrag. Net als Israël misdroeg het zich tegenover mensen én tegenover JHWH door voor andere goden te kiezen.

Dan maar in ballingschap (1)   

Amos blijft tegen hen tekeergaan: ‘Alsof jullie vormendienst in de tempels en jullie onmenselijk gedrag JHWH al niet een doorn in het oog zijn, nu introduceren jullie ook nog eens Assyrische afgoden. Jullie dragen ze (in processies?) rond. Als jullie dan zó graag in hun gezelschap vertoeven, dan zal JHWH jullie wegvoeren uit jullie land. Voorbij het Syrische Damascus! Dáár komen die goden immers vandaan. Bij bosjes zijn ze er aanwezig.’ Opnieuw noemt de profeet Assyrië’s naam niet, maar wel Damascus en de hele regio ten noorden van die stad, die deel uitmaken van dit wereldrijk. Amos doelt dus wel degelijk op de Assyriërs. En inderdaad zijn de Israëlieten door hen in 722 voor de gewone jaartelling naar Assyrië weggevoerd. Ten overstaan van zijn toehoorders gebruikt hij de namen van die Assyrische goden als een soort knipoog naar dat wereldrijk! Als goede verstaanders hebben zij aan deze namen voldoende, terwijl huidige lezers ze maar gedeeltelijk kunnen identificeren.

Om alle twijfel bij zijn publiek weg te nemen, benadrukt Amos dat de deportatie van de Israëlieten in kwestie een reële optie vormt. Krachtig presenteert hij daarbij zijn opdrachtgever als de God van de legers van Israël én … van de volken. En dus ook … van de Assyrische legers! In zijn optiek is JHWH immers de opperbevelhebber van alle legers in de wereld. JHWH kan niet alleen besluiten om Israël in ballingschap te deporteren. Hij kan dit besluit ook werkelijk uitvoeren.

Politiek en militair zelfvertrouwen

Deze drie verzen maken Amos’ bedoeling duidelijk, maar qua details ligt dat wat lastiger. Waarschijnlijk reageert hij hier (opnieuw) op verontwaardigde reacties van zijn toehoorders. De lezer hoort hen als het ware zeggen: ‘Maar dan kan toch helemaal niet! Kijk naar onze machtige hoofdstad Samaria. Een onneembare vesting is het met enorm dikke muren en een ondergrondse waterbevoorrading! Gewoon te absurd om te denken dat iemand haar op de knieën zou kunnen krijgen. Zijn wij bovendien niet … JHWH’s bijzonder eigendom (Exodus 19:5). Geen enkel volk vormt onze evenknie! Dankzij uw grote daden besefte koning David dat al!’

23 En wie kan zich meten met Israël, uw volk?

   Het is het enige volk op aarde waarvoor een god zich heeft ingezet

   om het vrij te kopen en tot zijn volk te maken,

   om zo voor zichzelf een naam te vestigen door middel van grootse en indrukwekkende daden:

   omwille van uw volk, dat u hebt bevrijd, hebt u vreemde volken en hun goden op de vlucht gedreven.

   – 2 Samuël 7:23 NBV*

‘Ons Israëlieten kan dus echt, maar dan ook absoluut niets slechts overkomen, meent Amos’ publiek in Israël.

De profeet kan en wil niet zwijgen, want hij kijkt … met JHWH’s ogen. Daarom roept hij ‘wee’ (hōj) over Samaria’s leidinggevenden (6:1). Het is het eerste van een serie van zeven doemwoorden, die de retorische ruggengraat van zijn toespraak vormt (6:1-7). Daarin klinkt driemaal een nadrukkelijk ‘wee’ (6:1, 3 en 7) en viermaal een impliciet ‘wee’ (6:4a, 4b, 5 en 6). Opnieuw een zevenvoudige oratorische reeks! Merkwaardig dat hij de leiding van het zuidelijke Sion of Jeruzalem erbij betrekt. En dat zelfs vooropzet! Bezondigen zij zich dan aan dezelfde overtredingen? Of schuift hij de berg Sion misschien uit retorisch tactische redenen naar voren om bij de Israëlieten niet partijdig over te komen? Amos richt hoe dan ook zijn focus op ‘het huis van Israël’. Hoogstwaarschijnlijk, omdat de Israëlieten – op grond van datzelfde Exodus 19:5 – zich (ten onrechte) superieur boven alle volken verheffen.

Wordt vervolgd


*