AMOS

7 – Israëls religieuze en materiële zelfgenoegzaamheid 2

Amos 5:18 – 6:14

Redenen tot bescheidenheid

Israëlitische leidinggevenden moeten zich vooral niet vergissen, betoogt Amos. Zij mogen dan wel hoog van de toren blazen, maar feitelijk hebben zij genoeg redenen om juist bescheiden te zijn. ‘Ga maar eens kijken in het hoge noorden, naar de steden Kalne en Hamat in Syrië en in het verre zuiden naar de stadstaat Gat van de Filistijnen’, stelt Amos (6:1-3).

Deze steden zijn echt geen haar beter dan hun eigen Samaria en het Judese Jeruzalem. De gebieden van die niet-Israëlitische steden waren voor Amos’ tijd wel groter, voorspoediger en machtiger. Toch is er nauwelijks nog wat van overgebleven! De leidinggevende Israëlieten denken en wensen dat die kwade dag met een slechte afloop voor henzelf ver weg ligt. Hun afschuwelijke gedrag echter brengt die plaats van geweld juist opzettelijk in een razend tempo dichterbij!’ Samaria’s arrogante trots lijkt wel op die van de Babelbouwers (Genesis 11:3-4 en 8-9) en van haar latere koning Nebukadnessar (Daniël 4:28-33). Telkens liet God hun hoogmoed op vernedering en verwijdering uitdraaien.

Materieel en vadsig gedrag

Deze paarsgewijze beelden roepen taferelen op van lichtzinnige braspartijen en uitspattingen aan de koningshoven in het Oude Midden-Oosten, zoals die van Belsassar en Ahasveros (Daniel 5:1-3 en Ester 1:1-4). Het kleine Samaria veroorlooft zich – samen met het dito kleine Jeruzalem – nogal wat! En dit allemaal ten koste van armen, geringen en weerlozen! Die moeten in Samaria’s krottenwijken de dag met een droge korst brood door zien te komen. Archeologische vondsten tonen er de sporen van aan.

Wat een schreiende tegenstelling met het decor dat Amos hier schildert. Vadsige leden van de hogere burgerij en staatsverantwoordelijken vlijen zich neer op schitterende met ivoor ingelegde bedden en sofa’s (voor of na de maaltijd?), die deel uitmaken van hun decoratief meubilair. Uitgelezen schotels met het allerbeste vlees (voor de offers bestemd?) worden opgediend en verorberd bij luidruchtige muziek (door tempelmusici?). Rijkelijk vloeit de wijn de kelen binnen uit … grote bokalen (voor cultisch gebruik zoals bij Belsassars feest in Daniël 5:2-4?). Met cosmetische superolies smeren zij hun voorhoofden (en lichamen?) in. Een mentaliteit van ‘wij genieten maximaal en wij vertrouwen op wat wij zijn en hebben. Wij denken niet aan minderbedeelden en nog minder aan wat de toekomst ons brengt.’ Van extravagant materialisme, hedonisme en arrogantie gesproken!

Rijkdom kan het gevolg zijn van oneerlijke en misdadige praktijken. Die kan echter ook ontstaan dankzij hard werken en Gods zegen. Het is niet, omdat men rijk is, dat de verplichting van concrete medemenselijkheid overbodig wordt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een toespraak van de oudtestamentische Job. Hij somt daarin enkele plichten van rijke mensen op en die … spreken boekdelen:

16 Onthield ik aan de armen ooit waar ze om vroegen,     liet ik de ogen van weduwen versmachten?

17 At ik mijn brood alleen,                                                   deelde ik het niet met wezen?

18 Hadden zij van kindsbeen geen vader in mij,                 stond ik weduwen niet van jongs af bij?

19 Als ik een zwerver zag die geen kleren had,                  een verschoppeling die zich met niets kon bedekken,

20 zegende hij mij dan niet met heel zijn hart,                wanneer hij zich warmde met de wol van mijn schapen?

21 Als ik mijn vuisten tegen wezen heb gebald,                 omdat de rechters in de poort mijn vrienden waren,

22 mogen mijn schouders dan ontwricht worden              en mijn arm doormidden breken bij de elleboog –

23 want één ding vrees ik: een door God gezonden ramp tegen zijn oppermacht ben ik niet opgewassen.

24 Heb ik mijn hoop gevestigd op goud,                             van het fijnste goud gezegd: “Daarop vertrouw ik”?

25 Heb ik mij verheugd over mijn vermogen,                     omdat ik eigenhandig zoveel had verworven?

– Job 31:16-25 NBV

Openlijke heiligschennis

Bijbelgeleerden zijn het er niet over eens of het bij Amos’ beschrijving ook om heiligschennis gaat. En toch … De rijken in Samaria drinken onvermengde wijn uit plengvaten van de tempel. Die dienen eigenlijk uitsluitend om het bloed van de offers op te vangen! De muziekinstrumenten, die David liet maken, waren bestemd voor het tempelorkest. Hier worden zij voor eigen vertier gebruikt. De lammeren en de kalveren voor de eredienst worden door vadsige machthebbers verorberd. Zelfs de voortreffelijke olie, waarmee zij zelfvoldaan hun lichamen insmeren, is voor het gebruik in de tempel bestemd. Deze mensen, die het al niet nauw nemen met de meeste elementaire vormen van medemenselijkheid, lappen zonder blikken of blozen ook nog eens de tempelvoorschriften aan hun laars. Heiligschennis lijkt beslist niet ver weg en harmonieert met Amos’ eerdere verwijt aan het adres van Israëls leiders: ‘Jullie deden de nazireeërs wijn drinken!’ (2:7).

Empathisch verontwaardigd

Geërgerd vaart Amos uit tegen de Israëlitische leidinggevenden. Zij zijn immers echt ‘niet bekommerd’ om de armen van hun samenleving. ‘Jullie politici, legeraanvoerders en regeerders zwelgen in luxe en vadsigheid, terwijl de armen door jullie toedoen buiten de poorten van jullie paleizen en buitenverblijven de dood vinden. Jullie zijn zó zelfgenoegzaam en zorgeloos, dat het jullie niet eens kan schelen dat Israël – dat Amos hier Jozefs volk noemt – ten onder riskeert te gaan.’ De profeet presenteert het duo stammen Efraïm en Manasse als exponent van Israëls tien stammen. ‘Het laat jullie blijkbaar koud dat Jozef (of Israël) wordt verbrijzeld … Wel dan is dat maar zo’, concludeert Amos.

Israëls leidinggevenden zijn beslist geen goede herders, want doelbewust verzuimen zij hun verantwoordelijke taak. Twee eeuwen later gebruikt de profeet Ezechiël hiervoor een interessante beeldspraak. Allegorisch verwijst hij naar Juda’s leidinggevenden en naar JHWH. Zij zorgen in geen enkel opzicht voor hun schapen, maar zij voor zichzelf zorgen zij wel heel erg goed. JHWH van zijn kant verzorgt zijn volk juist op alle mogelijke manieren.

1 JHWH richtte zich tot mij:

2              Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël,

               profeteer en zeg tegen hen:

                  “Dit zegt de Heer JHWH:

                              Wee jullie, herders van Israël, want jullie hebben alleen jezelf geweid!

                              Horen herders niet hun schapen te weiden?

3                            Jullie eten wel van hun kaas,* jullie gebruiken hun wol voor je kleren

                              en jullie slachten de vette dieren, maar de schapen weiden, dat doen jullie niet.

                              …

14                           Ik zal ze laten grazen op een goede weide,

                              ook hoog in de bergen van Israël zullen ze gras vinden;

                              op Israëls bergen zullen ze rusten op groen grasland en in een grazige weide.

15                           Ikzelf zal mijn schapen weiden en ze laten rusten – spreekt de Heer JHWH.

16                           Ik zal naar verdwaalde dieren op zoek gaan, verjaagde dieren terughalen,

                              gewonde dieren verbinden, zieke dieren gezond maken

                              – maar de vette en sterke dieren zal ik doden.

                              Ik zal ze weiden zoals het moet.

– Ezechiël 34:1-3,14-16 NBV

Dan maar ballingschap (2)

JHWH’s eerdere strafaankondiging (5:27) krijgt hier in 6:8 dus een regelrechte echo. Deze nagalm bevestigt en intensiveert Amos’ voorspelling: Israël gaat vast en zeker in ballingschap. Juist hun leidinggevenden zullen in de stoet van de ballingen vooropgaan. Hiermee genereert de profeet een ironische resonantie tussen de vooraanstaanden van de primus van de natiën (6:1b) en de door hen gebruikte op-en-top olie (6a). Zij, die zo graag de eersten en de voornaamsten willen zijn, krijgen dan volop de eer om smaad, vernedering en verachting te incasseren. Afgelopen zal het zijn met hun zelfgenoegzaamheid, hun hooghartigheid en hun braspartijen!

Gegarandeerde ondergang met niemand die overblijft

Opnieuw smadelijk gelach of verontwaardiging van Amos’ toehoorders op deze in hun oren belachelijk klinkende aanval op hun zelfgenoegzaam gedrag? Zeker is dat niet, maar in de volgende alinea (6:8-10) verscherpt de toon. De profeet citeert JHWH: ik verafschuw en ik haat terwijl hij bij zichzelf zweert. Bijzonder indringend! JHWH zwoer al eens eerder – ‘bij zijn heiligheid’ (4:2) – en zal dat later nog een derde keer doen – ‘bij Jakobs heerlijkheid’ (8:7). Hier klinkt het bijzonder dramatisch.

Geen twijfel meer mogelijk! De aarde en de hemel roept JHWH niet eens als getuigen op, zoals hij dat bij Horeb wel deed (Deuteronomium 4:26; 30:19; 31:28). Met zijn hele persoon en met zijn hele gewicht werpt hij zich in de balans. Bij zichzelf zweren treft de lezer ook aan in Genesis 22:16 en in Psalm 24:4. Het betekent letterlijk: ‘bij zijn leven’! Het klinkt alsof hij zegt: ‘Zo waar ik besta en ik God ben, het gebeurt!’ Bij een hogere autoriteit zweren dan bij hemzelf kan hij immers niet. Het is dus een absoluut besluit. Wat er in Israëls samenleving gebeurt, kwetst hem tot in zijn diepste wezen. Jakobs of Israëls hoogmoed, die op de versterkingen van de stad vertrouwt, is absoluut tenhemelschreiend. JHWH wordt er doodmisselijk van.

Niemand meer over

Amos schildert voluit Israëls totale vernietiging. Met alles erop en eraan zal de stad Samaria ten ondergaan. Met lugubere en sinistere beelden prikkelt de profeet het voorstellingsvermogen van zijn hoorders. Zelfs de enkele overgeblevenen, die in hetzelfde huis zijn gevlucht, blijven niet gespaard. Familieleden van hele gezinnen moeten hun lijken begraven. Onbekenden schieten te hulp. Zó afschuwe­lijk dat men zich JHWH’s naam niet meer in herinnering zal brengen. Wil men daarmee vermijden dat het uitspreken ervan hij weer in hun midden zou doen brengen? En daarmee een voortgaande bestraffing zou kunnen triggeren?

De ontelbare lijken vanwege de pest en het zwaard moeten worden verbrand! Dat is héél ongebruikelijk in Israël. Absoluut afgelopen is het met de hoofdstad. Later in 722 voor de gewone tijdrekening maakte de Assyrische koning Sargon II de stad Samaria inderdaad met de grond gelijk! Vroegen de Israëlieten toen naar de veroorzakers van deze catastrofe, dan waren de mogelijke antwoorden: de Assyriërs of JHWH. Omdat deze ertoe had besloten (6:8) en het had toegestaan (6:11)? Of hun leiders zelf (6:1-3, 4-7)? Amos houdt het op de hoogmoed van deze laatsten.

Geen steen meer op een andere

Niet alleen zal elk teken van leven in Israël ontbreken, maar ook de gebouwen zullen compleet verwoest worden: het koninklijk paleis, de tempels, de paleizen van de machtigen, de luxehuizen van de kapitaalkrachtigen en de kleinere huizen van de middenstand.

Op het uitdrukkelijke bevel van Israëls God zal Samaria van de kaart worden geveegd. Eén grote ruïne zal het worden met overal stukken en brokstukken. Als JHWH iets besluit, dan gebeurt het ook. Daarvan is de profeet vast overtuigd en zijn latere collega-profeet Jesaja is dezelfde mening toegedaan:

10 Die in het begin al het einde aankondigde               en lang tevoren wat nog gebeuren moest.

   Die zegt: ‘Wat ik besluit, wordt van kracht             en alles wat ik wil, breng ik ten uitvoer’

11 Die uit het oosten een adelaar roept                       uit een ver land een man die mijn plannen uitvoert.

   Ik heb gesproken, en zo zal het gebeuren.              Zoals ik het bepaald heb, zo zal het gaan.

 – Jesaja 46:10-11 NBV

Wie JHWH’s bevel zal uitvoeren, staat er niet bij. Het lijdt echter opnieuw geen twijfel. Het gaat om diezelfde – eerdergenoemde impliciete – vijand uit het noorden. Uit eerdere gedeelten van zijn boek valt af te leiden dat Gods afstraffing niet voor het hele volk is bestemd. Leidinggevenden, machthebbers en kapitaalkrachtigen dragen deze enorme schuld. Daarom zullen zij hun grote en kleine huizen vernietigd zien.

Volk uit het noorden

Voor de zoveelste keer hamert Amos op het gebrek aan recht en gerechtigheid. Het zit hem heel erg hoog. Hij is er echt ziek van. Voor hem gaat dit in tegen alle logica en gezond verstand.

Paarden rennen toch ook niet op rotsen? Dat kunnen ze immers niet! Hoe kunnen jullie dan (JHWH’s) recht – dat volgens Mozes het leven bevordert – in vergif omzetten? Men kan toch ook niet op rotsen ploegen? En zeker niet met runderen! Hoe krijgen jullie het dan voor elkaar de vrucht van gerechtigheid – die men als het ware kan opeten – tot een bittere plant te maken? Alsem kan men niet eens in de mond nemen! Mozes’ bepalingen over het buigen en verdraaien van het recht zijn toch zó glashelder als wat!

18 Stel in alle steden die JHWH, uw God, u in uw stamgebieden zal geven, rechters en griffiers aan,

    die zorg moeten dragen voor een zuivere rechtspraak.

19 U mag de rechtsgang niet beïnvloeden en niet partijdig zijn.

    U mag geen steekpenningen aannemen,

    want steekpenningen maken het oog van de wijze blind     

    en de stem van de rechtvaardige vals.

– Deuteronomium 16:18-29 NBV

Dat de leidinggevenden de natuurlijke (rechts)orde in het Israël van Jerobeam II omkeren, genereert JHWH’s reactie. Hij keert de politieke orde om. ‘Jullie waren zó blij over jullie overwinning van de steden Lodebar in Gilead en Karnaïm in Basan. De eerste naam betekent letterlijk ‘niets waard’ en de tweede ‘dubbele hoorn’. Die zeges hadden jullie te danken aan jullie militaire macht onder de leiding van jullie koning Jerobeam zullen teniet worden gedaan en jullie zullen in de macht van een andere natie vallen. Haar leger zal tot Israëls noordelijkste plaats Hamat optrekken. En daarna zal zij doorstoten tot aan de beek van de Araba, die aan de meest zuidelijke punt van het land ligt. ‘Deze verdrukking zal te vergelijken zijn met die van de Israëlieten vroeger in Egypte. Geen twijfel mogelijk’, concludeert Amos, ‘JHWH zelf stuurt die vijand (namelijk Assyrië) op jullie af!’ Ten aanzien van Jerobeams Israël blijkt de profeet geen andere keuze te hebben. Van oudsher drong JHWH via Mozes aan op concrete gerechtigheid. Niet voor zichzelf maar voor het welzijn en het geluk van zijn volk!

20 Gerechtigheid, ja gerechtigheid zullen jullie najagen          opdat jullie leven

   en het land bezitten                                                                  dat JHWH, jullie God, aan jullie zal geven.

– Deuteronomium 16:20 NBV

Ter afronding

De opgaande lijn van Amos’ eerdere toespraken zet zich hier linea recta door. De profeet stelt het sociale onrecht – dat hij uitgebreid onder de aandacht had gebracht – hier als vergif voor (6:12). Onvermoeibaar roept hij Israël op om recht te doen (5:24). Dan focust hij op de eerder door hem genoemde overtredingen: Israëls overdadige godsdienstigheid (eerst in 4:4,5 nu in 5:21-23) en heiligschennis (eerst in 2:7-8 nu in 6:5-6), maar nu ook afgodendienst (5:25-26). Deze drie aspecten van hun religieuze vroomheid staaft hij met concrete voorbeelden. Opnieuw benadrukt hij het luxueuze vadsige leven van de Israëlitische bovenlaag van de bevolking (eerst in 3:12; 4:1-2 nu in 6:6). Nu koppelt hij dit aan de eerdergenoemde irritante verwaandheid en politieke hoogmoed (5:18; 6:1-3, 8, 13). Gaandeweg wordt het beeld van de vele overtredingen en het misselijke gedrag van Israels bovenste sociale lagen meer en meer compleet.

De contouren van de naderende strafuitvoering worden eveneens duide­lijker. Eerst gebruikte hij

vage bewoordingen voor Israëls verpletterende nederlaag tegen een niet te stuiten militaire overmacht (2:13-16). Daarna zette hij de ondergang in de verf van burchten en paleizen, van de tempelstad Betel en de machthebbers met hun vrouwen (3:9-4:3). Ten slotte bezong hij met een dodenzang Israëls definitieve ondergang. Alle tempels zullen worden verwoest (5:6) en Israël zal zonder enig pardon in ballingschap worden gedeporteerd (5:27). Hier licht hij zijn hoorders en lezers in over het onverwachte karakter van die dood (5:18-20). Niet alleen wordt de hele stad Samaria verwoest, maar ook het hele land wordt in rouw gedompeld (6:14). Eerder had hij het al over het wegvoeren of wegslepen van de rijke dames naar de weg van de berg Hermon (4:3) en van de tempel(voorwerpen?) van Gilgal (5:5). Nu kondigt hij aan dat de schijnvromen naar het noorden tot ver voorbij Damascus worden gedeporteerd (5:27). Israëls machthebbers en andere leidinggevenden zullen aan de spits van de ballingen gaan (6:7).

Amos herhaalt telkens dus niet zomaar hetzelfde. Op het schilderij van zijn boodschap brengt hij steeds meer kleuren, voorwerpen, personages en taferelen aan. Hij ziet herhaling blijkbaar als de beste leermeester en al repeterend, voegt hij telkens nieuwe afschrikkende aspecten toe. Zo grift hij zijn bood­schap meesterlijk in het geheugen van zijn toehoorders. Desondanks hoopt hij dat dit – samen met zijn hier en daar opduikende oproepen tot inkeer – uiteindelijk een reddend effect zal hebben.

Wordt vervolgd


 

*