1 – Amos en het Israël van zijn tijd
Profeet zijn te midden van een samenleving vereist roeping, inzicht, durf en een door God gedreven bezieling. Bij tegenwerking en vijandschap vergt het veel kracht om alleen te staan én overeind te blijven. De overtuiging dat God de profeet bijstaat, helpt enorm.
Amos, veeboer en vijgenteler
De openingswoorden van het boek Amos introduceren een man die algemeen bekend staat als de profeet Amos. Hij verbleef niet aan het hof van Jeruzalem zoals bijvoorbeeld een profeet als Jesaja. Ook was hij geen priester zoals Ezechiël aan de oevers van de rivieren Eufraat en Tigris bij de wereldstad Babel. Evenmin was hij een leider van het volk zoals de richter Samuël. Amos was gewoon een veehouder of beter nog een ‘schapenfokker’. Hij leefde in het bergland Juda in de stad Tekoa op zo’n 18 kilometer ten zuiden van Jeruzalem. In Davids tijd kwam er een van diens helden Ira vandaan (2 Samuël 23:26). Ook de wijze vrouw die door zijn generaal Joab werd ingezet om de koning tot mildheid tegenover zijn zoon Absalom aan te zetten woonde er (14:2-20).
Het woord ‘schapenfokker’ treft de lezer ook aan in 2 Koningen 3:4, waarin de koning van Moab zo wordt genoemd. Hoe groot Amos’ veestapel was en of hij voor eigen rekening of bijvoorbeeld in dienst van de koning van Juda werkte, is niet bekend. Zijn beroep vereiste dat hij voor zijn kudde zorgde en het voorzag van gras, water en bescherming. Zijn bijdrage aan de samenleving was dus niet min: melk en vlees voor consumptie en wol voor kleding. Daarnaast leverde hij mogelijk ook offerdieren voor de heiligdommen.
Amos ‘heeft woorden gezien’ (Amos 1:1) kan men vanuit het Hebreeuws ook correct vertalen met ‘heeft zaken, dingen of gebeurtenissen gezien’. Hoewel hij dus ‘dingen’ ziet past bij de vertaling de keuze voor ‘woorden’ prima. De lezer treft in zijn boek immers allerlei woorden en toespraken aan. De vaardigheid van het zien dacht men in de tijd ver voor Amos toe aan een ‘ziener’. Later noemde men zo iemand een ‘profeet’ (1 Samuël 9:9). Een profeet was een ziener, omdat hij zag wat andere mensen niet zagen. Hij kon dat immers, omdat Israëls God JHWH het hem liet zien. Heel concreet is dat het geval bij de vijf visioenen die Amos krijgt en in de hoofdstukken 7-9 van zijn boek beschrijft (7:1-3; 4-6; 7-9; 8:1-3 en 9:1-4). Telkens toont JHWH hem een aantal zaken en informeert hem wat hij van plan is om te doen.
Hij hoort en ziet, spreekt en schrijft
Amos vertelt in zijn boek dat JHWH hem opdroeg om tot Israël te profeteren. Dit betekent dat hij het volk aanspreekt en meedeelt wat God hem toevertrouwde. Hij blijkt – hoewel hij een man van achter de kudde is – een bijzonder getalenteerd schrijver en redenaar. Indrukwekkend is de manier waarop hij diverse groepen toehoorders toespreekt. Ook de wijze waarop hij zijn woorden opschrijft, dwingt bewondering af. Hij gebruikt verschillende genres en stijlvormen zoals spreuken, onheilsaankondigingen, klaagzangen, verhalen, hymnen, vragenreeksen, enz. Hij doet dat zowel in zijn toespraken als in zijn geschreven teksten. Zodoende wil hij echt tot zijn toehoorders en lezers doordringen en zowel hun denken als hun hart aanspreken. Het is heel goed mogelijk dat hij de notities van zijn toespraken later uitwerkte en ze dan op schrift stelde. Anderzijds geeft zijn weerwoord tegenover Betels hoofdpriester Amasja te kennen, dat hij qua beroep een veehouder was (7:15). Hij voegde eraan toe dat Israëls en Juda’s gezamenlijke God hem heel concreet van achter zijn kuddeweg haalde:
Hij moest de Israëlieten dus als een boodschapper benaderen en dat klinkt niet meteen bedreigend. Toch interpreteert de hoofdpriester dit wel als dusdanig. Hij verandert het voorzetsel profeteren tot (’ēl) Israël in profeteren tegen (‘āl) Israël! Het komt erop neer dat hij het volk Israël de les moet lezen over hun misdaden. Hij dient hen aan te zetten tot gedragsverandering. Hij moet hen duidelijk maken dat zij door hun negatief gedrag de totale ondergang van hun natie riskeren. Dat is de reden waarom hij hen tot JHWH wil doen terugkeren.
Gods eigennaam
Tijdens zijn confrontatie met Amasja de hoofdpriester van de staatstempel in Betel neemt Amos de eigennaam van Israëls God JHWH in de mond. De Hebreeuwse tekst werd in die tijd zonder klinkers geschreven. Vandaag valt echter niet te achterhalen hoe die eigennaam precies heeft geklonken. De toehoorders en lezers in het Oude Israël wisten dat wel. Met een hoge graad van waarschijnlijkheid zeiden zij ‘JaHWeH’. Veel later, vanaf de zesde eeuw van de gewone jaartelling, besloten joodse geleerden, de masoreten, om er toch de klinkers aan toe te voegen. Zij stelden immers vast dat steeds meer synagogebezoekers niet meer precies wisten hoe zij de Hebreeuwse woorden moesten uitspreken. Met de door hen toegevoegde klinkers kon dat weer wel. Zo legden zij de uitspraak van de hele Hebreeuwse Bijbel voor altijd vast. Alleen voor de Godsnaam maakten zij een uitzondering. Volgens hun overlevering mocht die immers niet (meer) worden uitgesproken. Daarom construeerden zij een kunstmatige naam door aan de vierletternaam JHWH drie klinkers toe te voegen. Zij ontleenden die klinkers aan een andere aanspreeknaam voor God: ‘Adonai’. Al wie die combinatie van de medeklinkers JHWH met de klinkers van Adonai spellend mechanisch leest, komt uit bij ‘JeHoVaH’. Die verbasterde uitspraak werd echter nooit voor in de synagoge gebezigd en ook niet bij de rabbijnen die kinderen of volwassenen leerden lezen! De vertalers van de King James Bijbel uit de 17de eeuw kenden de oorspronkelijke lezing niet en daardoor spelden zij Gods Hebreeuwse naam JHWH verkeerd en zo werd deze als ‘Jehovah’ uitgesproken.
In veel synagogen klonk en klinkt bij het voorlezen uit de Bijbel ook vandaag nog ‘Adonai’ op die plaatsen waar er JHWH staat. Die aanspreking betekent Heer en daarom kozen en kiezen veel Bijbelvertalingen voor HERE, HEER of de Heer terwijl andere vertalingen de voorkeur gaven en geven aan de Eeuwige. Het boek dat u in handen heeft, kiest voor ‘JHWH’ zonder klinkers. Op die manier blijft iets van het mysterieuze en ongrijpbare karakter van Gods eigennaam overeind. Bovendien houdt dit rekening met het algemeen joods gebruik dat uit eerbied voor God zijn eigennaam niet uitspreekt. Bovendien vermijdt het choqueren van een joodse lezer of lezeres, die dit boek eventueel ter hand neemt.
Amos’ beroep
Tijdens zijn confrontatie met Amasja zei Amos ook dat hij een kweker van moerbeivijgen of een vijgenteler was. Vijgen gebruikte men alom als veevoeder. Daar er echter in de bergen van Juda geen sycomoren groeiden, maar wel in de lagergelegen valleien, moest hij een op en neer reizend bestaan leiden. Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat Amos niet alleen de markten en het platteland in Juda afreisde, maar ook die in Israël om zijn vee en zijn veevoeder aan de man te brengen. Op die manier zag hij wat er zoal in de samenleving van zijn dagen gaande was. Hij was dus sterk betrokken bij het maatschappelijke leven en droeg er zelf op verschillende wijzen toe bij.
De openingszin van zijn boek (1:1) maakt duidelijk dat hij in zijn thuisbasis Tekoa niet de enige schapenfokker was. Over zijn persoonlijk leven valt verder echt niets te leren. De lezer komt er niet achter hoe oud hij was, of hij getrouwd was en of hij kinderen had. Alleen zijn abrupte roeping om te profeteren krijgt de volle aandacht. Zijn personalia blijken dus nauwelijks van belang in tegenstelling tot zijn woorden en daden, die de attentie van de lezer opeisen.
De grote afwezigen in Israëls achtste eeuw
Een exacte datering! Twee jaar voor de aardbeving. Voor Amos’ tijdgenoten die zijn teksten lazen was dit glashelder, maar dat is het niet voor huidige lezers. Daar archeologen vaststelden dat er in Israël in de jaren zestig van de achtste eeuw voor de gewone jaartelling een verschrikkelijke aardbeving plaatsvond, komen achtereenvolgens de jaren -760, -752, -745 en -742 in aanmerking. De regeringsjaren van koning Uzzia van het zuidelijke rijk Juda liepen van -773 tot -736, en die van zijn collega Jerobeam II, de koning van het noordelijke rijk Israël van -786 tot -746. Betreffende catastrofe moet dus in de periode van -760 tot -742 hebben plaatsgevonden, zodat Amos’ optreden twee jaar voor één van de genoemde jaartallen moet worden geplaatst.
Beide vorsten leefden in vrede, hoewel zij onderling weinig contact met elkaar hadden. Op het internationale politieke toneel heerste een relatieve rust. Het wereldrijk Egypte was gedurende de hele achtste eeuw voor de gewone jaartelling uitgeblust. Bijgevolg hield het zijn legers binnen de eigen grenzen. Het Assyrische imperium dat in de negende eeuw in de regio van Juda en Israël forse politieke druk had uitgeoefend, was na langdurige oorlogen met het koninkrijk Aram (of Syrië) danig verzwakt. Het had meer dan genoeg binnenlandse problemen, om zich niet nog eens te gaan bemoeien met de kleine west-semitische staatjes aan de Middellandse Zee zoals Aram, Filistea, Fenicië, Edom, Ammon, Moab, Juda en Israël. Toen Jerobeam II, de zoon van koning Joas, op Israëls troon terechtkwam, was de tijd gunstig voor een langdurige en welvarende regeringsperiode.
Israëls welvaart en machtsvertoon
De koningen Jerobeam en Uzzia van Israël en Juda konden met alle gemak hun eigen gebied uitbreiden. De wereldmachten Egypte en Assyrië toonden immers in Amos’ tijd geen expansiedrang en bemoeiden zich dan ook niet met betreffende regio. Jerobeam veroverde met Israëls leger gebieden op Syrië en heroverde het Overjordaanse tot aan de Dode Zee toe. In het noorden trok hij met zijn zegevierende troepen tot bij Hamat dat zo’n 75 kilometer boven Damascus lag!
25 Jerobeam herstelde de grens van Israël, van Lebo-Hamat tot aan de Zoutzee,
zoals JHWH, de God van Israël, had voorzegd bij monde van zijn profeet Jona, de zoon van Amittai,
uit Gat-Hachefer.
26 JHWH had namelijk gezien hoe bitter de Israëlieten, van hoog tot laag, te lijden hadden
en dat er niemand was die hun te hulp kwam.
27 En omdat hij had besloten om de herinnering aan Israël op aarde niet uit te wissen,
liet hij hen door Jerobeam, de zoon van Joas, bevrijden.
28 Verdere bijzonderheden over Jerobeam en over de overwinningen die hij behaalde toen hij Damascus
en Hamat, die vroeger aan Juda behoorden, heroverde en weer inlijfde bij Israël,
zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.
– 2 Koningen 14:25-28 NBV
Samen met zijn collega koning Uzzia van Juda heerste hij op het hoogtepunt van hun beider macht over het hele voormalige gebied van Davids koninkrijk. Beiden verdeelden – mogelijk zonder onderlinge afspraken – hun invloedssferen. Jerobeam in het noorden en noordoosten, Uzzia in het westen, zuiden en zuidoosten. Hun militaire overwinningen en gebiedsuitbreidingen brachten met zich mee dat de belangrijke karavaan- en handelswegen binnen hun landgrenzen kwamen te liggen. De stabiele politieke situatie maakte dat handel en industrie in Israël en Juda bloeiden. Buitenlandse handelaren trokken wat graag naar hun steden. Geld en producten stroomden binnen. Beide koningen luisterden hun comfortabele positie op met de bouw van paleizen en stadsversterkingen. Spoedig heerste er in Israël een algemene euforie in de zin van ‘ons kan niets gebeuren’ en ‘onze overwinningen en welvaart hebben wij aan de zegeningen van onze God JHWH te danken’. Vooruitgang, vrede en welvaart wekten de indruk dat hun regeringen in een voortreffelijke relatie met hun God verkeerden. Wie JHWH gehoorzaamde zou toch worden gezegend? Althans dat meenden de Israëlieten op grond van de aan hun overgeleverde geloofstraditie van Mozes in Deuteronomium 28 en Leviticus 26.
Valt er dan uit beide hoofdstukken uit Mozes’ thora af te leiden dat zegeningen automatisch voortvloeien uit de gehoorzaamheid aan Gods geboden? Uiteraard niet. In het dagelijkse leven spelen er immers nog andere factoren een rol die JHWH’s zegeningen kunnen verstoren. Jobs ervaring is er een voorbeeld van. Valt er dan te concluderen dat iemand die goede dingen ervaart iemand moet zijn, die zich trouw aan Gods geboden houdt? Hoewel Deuteronomium 28:1-14 de indruk wekt dat een dergelijk rechtvaardig iemand wordt gezegend en bijgevolg voorspoed ervaart, maakt o.a. Amos’ latere collega Jeremia duidelijk dat het daarbij absoluut niet om een automatisch mechanisme gaat.
12 ‘HEER, u staat altijd in uw recht als ik het tegen u opneem.
Toch vraag ik, hoe verantwoordt u dat boosdoeners in voorspoed leven,
en trouwelozen rust genieten?’
– Jeremia 12:1 NBV
Lezers kunnen deze tekst bijvoorbeeld op Jerobeam II toepassen. Hoewel hij van een voorspoedige regering genoot, gedroeg deze koning zich helemaal niet zo voorbeeldig. Gods goedkeuring kreeg hij in ieder geval niet:
24 Hij deed wat slecht is in de ogen van JHWH:
hij brak niet met de zondige praktijken van Jerobeam, de zoon van Nebat,
die de Israëlieten tot zonde had aangezet.
– 2 Koningen 14:24-27 NBV
Lezers kunnen er natuurlijk vanuit gaan dat de voorspoed van de natie mogelijk het resultaat was van het rechtvaardige gedrag van de bevolking of van een deel ervan.
Israëls succesvolle militair Jerobeam …
Wie 2 Koningen 14:24-27 nauwkeurig (her)lezen, merken dat Jerobeams militaire acties uitmondden op Israëls bevrijding. Via de profeet Jona had de koning richtlijnen van JHWH gekregen. Na alle ellende die de Israëlieten hadden ondergaan door hun Syrische aartsvijanden, de Arameeërs, werd de uitbreiding van hun natie gezien als een direct gevolg van JHWH’s bemoeienis. De schrijver van de boekrol Koningen geeft daarmee aan dat JHWH er eigenlijk alles aan had gedaan om Israël de kans te geven om opnieuw – na de vorige absoluut niet voorbeeldige Omri-dynastie (16:21-28) – een modelvolk te worden. Deze keer zou dit onder de leiding van een door hem gezegende koning kunnen zijn.
De geschiedenis leert echter dat Jerobeam II deze zegeningen niet ter ere van JHWH benutte, noch ten gunste van zijn volk. Hij wendde ze juist aan voor zijn eigen belangen en voor die van de leidinggevenden en machthebbers van zijn natie. De militaire successen van Israël maakten hen verwaand, hoogmoedig en zelfzeker. Het bracht hen ertoe om ‘God met ons’ tot Israëls motto te maken. Toen de profeet Amos op het toneel van het Noordrijk verscheen, moest hij precies die mentaliteit aan de kaak stellen. Hij waarschuwde de Israëlieten ervoor, dat als de natie niet daadwerkelijk bewees ‘met God te zijn’, dat JHWH dan niet meer mét maar juist tegen Israël zou zijn.
… die Israëls cultus onderwierp
Israëls successen en veroveringen werden aan JHWH toegeschreven. Hij werd aanbeden in de hoofdtempel van Dan helemaal in het noorden van het land en in die van Betel beneden in het zuiden. In geen van beide heiligdommen stond JHWH’s verbondskist. Die bevond zich immers in de tempel van Jeruzalem, de hoofdstad van het Zuidrijk Juda. Koning Jehu, de overgrootvader van Jerobeam, had op initiatief van JHWH’s profeet Elisa, de hele Baäldienst met wortel en al uitgeroeid. Het vorige koningshuis van Omri had zich immers met de Tyriërs verzwagerd. Omri’s zoon Achab huwde met hun prinses Izebel. De dynastie van Jehu met achtereenvolgens zoon Joachaz, kleinzoon Joas en achterkleinzoon Jerobeam gaf de Baäldienst beslist geen ruimte voor Israëls staatsgodsdienst. Mozes’ godsdienst stond op hun agenda en kwam dus opnieuw aan bod. De invloed van Jerobeams koningshuis op de eredienst was echter uitermate groot. De priesters beschouwden het heiligdom Betel – dat in het Hebreeuws letterlijk ‘huis (Bet) van God (van El)’ betekent – als ‘de rijkstempel’ bij uitstek. Die tempel noemden zij (letterlijk) ‘het huis van het koninkrijk’. De clerus die zich slaafs aan het koningshuis onderwierp, maakte er de dienst uit. Niet wat God gebood, maar de wil van de koning was er wet.
Volgens Mozes’ overlevering dienen Israëls koning en zijn priesters uitsluitend afhankelijk te zijn van JHWH. Niet omgekeerd! Zo leert Deuteronomium dat de koning JHWH’s thora bij zich hoort te hebben en eruit te lezen. Ook moet hij er zorgvuldig naar handelen en mag er niet van afwijken!
18 Als de koning eenmaal over zijn rijk heerst
moet hij een afschrift van dit wetboek laten maken,
naar de tekst die bij de Levitische priesters berust.
19 Hij moet het onder handbereik hebben en erin lezen zolang hij leeft.
Zo leert hij ontzag te hebben voor JHWH, zijn God,
en alle wetten uit dit boek in acht te nemen.
20 Dan zal hij zich niet inbeelden dat hij meer is dan anderen
en in enig opzicht boven de wet staat,
en zal zijn koningschap over Israël bestendigd worden en op zijn zonen overgaan.
– Deuteronomium 17:18-20 NBV
Amos’ tijdgenoot koning Jerobeam II ‘deed’ echter, zoals al opgemerkt, ‘kwaad in JHWH’s ogen’ (NBG). Hij nam de draad op van het beleid van zijn illustere voorganger en naamgenoot Jerobeam I (1 Koningen 12-14), de zoon van Nebat, die Israël van JHWH had doen afwijken (2 Koningen 14:24). Deze laatste had die twee nationale heiligdommen Dan en Betel opgericht. In elk daarvan had hij een gouden stierkalfbeeld ondergebracht. Zij moesten JHWH’s aanwezigheid te midden van Israël symboliseren. Jerobeam I had de tempelgangers geleerd dat zij die stierklaveren moesten zien als diegenen die de Israëlieten uit Egypte hadden bevrijd. Die koning had ook – tegen Mozes’ richtlijnen in – mannen tot priesters aangesteld, die geen Levieten waren. Ten slotte had hij altaren op de hoogten gebouwd, waarop de Israëlieten konden aanbidden (1 Koningen 12:25-32).
Staatscultus
Afgezien van de aanwezigheid van een beeld van een beest in beide belangrijkste tempels Dan en Betel richtte de door de koning gewilde eredienst zich in grote mate op de nationalistische gevoelens van de Israëlieten. In de belangrijkste heiligdommen van het land Dan, Betel, Gilgal en Berseba vierde een overdadige uiterlijke vroomheid hoogtij. Zelfs Aramese en Assyrische afgodsbeelden bleken erin aanwezig! Dat soort godsdienstigheid was de spreekwoordelijke doorn in JHWH’s ogen. De zuivere door Mozes ingestelde eredienst ontbrak er en de eventuele vroomheid van Israëls tempelgangers vormde daar geen legitiem tegenwicht voor. De priesters lieten in die heiligdommen niet alleen heiligschennis toe, maar ze bevorderden die ook. Zelfs integere gelovige Israëlieten kwamen erdoor in gewetensnood.
Al die zaken vormden een schrille tegenstelling met de eigenlijke hoofdtaak van de priesters. Zij dienden Mozes’ thora aan het volk te onderwijzen (Leviticus 10:8-11). Amos’ tijdgenoot en collega, de profeet Hosea trekt dan ook fel van leer tegen Israëls priesters. Terecht! Zij overtraden zelf de geboden die zij het volk moesten bijbrengen, terwijl priesters in de eerste plaats trouw dienden te zijn aan die voorschriften. In dit opzicht moesten zij als een rolmodel voor het volk fungeren. Dat gebeurde echter niet. Israëls volk verloor daardoor het zicht op Gods wil en bijgevolg ook op zijn karakter.
1 Luister naar de woorden van JHWH, Israëlieten!
JHWH voert een geding tegen de inwoners van dit land,
want ze kennen geen eerlijkheid meer en geen liefde, en met God zijn ze niet meer vertrouwd.
2 Het is een en al meineed en bedrog, niets dan moord, diefstal en overspel;
het ene bloedbad volgt op het andere.
3 Daarom is het land in rouw gedompeld en bezwijken al zijn inwoners,
mét de dieren van het veld en alles wat vliegt;
zelfs de vissen in zee sterven uit.
4 Maar laat niemand een aanklacht indienen en roep elkaar niet ter verantwoording.
Tegen jou, priester, richt ik mijn aanklacht!*
5 Op klaarlichte dag zul je struikelen,
en ’s nachts sleep je een profeet mee in je val.
En je moeder zal ik laten omkomen.
6 Mijn volk komt om doordat het met mij niet vertrouwd is.
Jij wilde het niet met mij vertrouwd maken,
daarom wil ik niets meer met jou te maken hebben:
je zult mij niet meer als priester dienen.
Jij hebt de wet van je God verwaarloosd,
daarom zal ik jouw kinderen verwaarlozen.
– Hosea 4:1-6 NBV
Jerobeams militaire successen en overdadige tempeldiensten verborgen bovendien schrijnende sociale toestanden. De steeds maar uitdijende economie maakte handelaars, grootgrondbezitters, grootveebezitters, edelen en militairen machtiger. Hun rijkdom uitte zich in hun luxueuze leven, hun meubilair en huizenbouw, hun feesten en buitenverblijven. Dankzij vervalste weegschalen, exorbitante rentebepalingen, grove woekerpraktijken, verdraaiingen van het recht, bevordering van de schuldslavernij, steekpenningen in gerechtelijke conflicten en afpersingen waren er legio mogelijkheden om grof geld te verdienen. En of dat allemaal nog niet genoeg was, gebruikten zij daarbij ook nog eens geweld. Gewone mensen delfden hoe dan ook het onderspit. Misbruik van hun geldelijke machtspositie bracht de eersten er toe de armen van de samenleving niet alleen materieel, maar ook sociaal, juridisch, moreel en zelfs seksueel uit te buiten.
Ter wille van het geld werden de lagere klassen van de bevolking vertrapt en tot de status van lijfeigenen gedegradeerd. JHWH kon en wilde dit niet blijven aanzien. Daarom schakelde hij de schaapherder Amos in om deze afschuwelijke praktijken aan de kaak te stellen. In de overlevering van Israëls godsdienst stond God immers zelf model als diegene die naar de zwakkeren in de samenleving omzag. Hij bewees dat door zelf niet partijdig te zijn. Hij was bekommerd om weduwen, wezen en vreemdelingen en zorgde voor hongerige en dorstige mensen (Deuteronomium 10:12-20 en Psalm 107:8,9). De Israëlieten hoorden zijn voorbeeld na te volgen en dan zouden zij als beeld van God door het leven gaan en JHWH in de samenleving spiegelen.
Israëls samenleving kraakt in haar voegen
De verschillen tussen arm en rijk werden met de dag groter. De armen werden armer, de rijken rijker. Met hun corrupte praktijken vergrootten de rechters in steden en dorpen steeds meer de kloof omdat zij op de hand van de kapitaalkrachtigen waren. De armen leden er verschrikkelijk onder terwijl de geestelijken voor hen totaal geen empathie toonden. De priesters deden absoluut niets om iets aan de toestand te verhelpen. De koning – die bij uitstek de herder van zijn bevolking hoorde te zijn – bekommerde zich niet in het minst om wat er zich afspeelde in de straten en de krottenwijken van Samaria en andere steden. De ellende was niet om aan te zien. Ten hemel schreiend! De armen werden verdrukt alsof zij nog in Egypte leefden. Zo ontstond er een zeer grote groep mensen, die een aparte klasse van proletariërs vormde en die met de dag aangroeide. Deze mensen zagen geen mogelijkheden om ook maar iets aan hun situatie te veranderen. Het waren de armen en de weerlozen – kortom les misérables – die Amos als ‘de rechtvaardigen’ van de samenleving beschouwde. Mogelijk deed hij dat, omdat deze kwetsbare mensen in de corrupte rechtspraak meestal onschuldig bleken te zijn en daarom die naam verdienden. Te midden van hun eigen volksgenoten beleefden deze proletariërs datgene wat de Israëlieten vroeger in Egypte ervoeren. Dáár gebeurde het door vreemde overheersers, maar hier – in het door JHWH aan hen beloofde land – werden zij door hun eigen volksgenoten en broeders onderdrukt. Alle recht werd hen ontzegd.
Mozes had namens JHWH richtlijnen aan Israël gegeven omtrent arme volksgenoten. Zo dienden Israëlitische schuldeisers elk zevende jaar de schulden van hun volksgenoten kwijt te schelden. Bovendien hoorden zij te lenen aan hen, die in financiële problemen verkeerden, zonder er rente voor aan te rekenen! De in de tekst van Deuteronomium 15:1-11 sterk benadrukte woorden volksgenoot (broeder), vrijgevig (geopende hand), kwijtschelden, en ruimhartig (mildheid) spreken heldere taal:
1 Elk zevende jaar moet u algemene kwijtschelding verlenen.
Dat houdt het volgende in:
elke schuldeiser moet iedereen die iets van hem heeft geleend zijn schuld kwijtschelden;
hij mag zijn volksgenoot, zijn broeder, niet tot afbetaling dwingen,
want de kwijtschelding is afgekondigd in de naam van JHWH.
3 Van een buitenlander mag u wel betaling vorderen,
maar wat u van een volksgenoot tegoed hebt moet u kwijtschelden.
4 Overigens zal niemand van u in armoede leven,
zozeer zal JHWH u zegenen in het land
dat hij u in bezit zal geven,
5 tenminste, als u hem gehoorzaamt
en de geboden die ik u vandaag voorhoud zorgvuldig naleeft;
6 dan zal JHWH uw God, u zeker zegenen, zoals hij beloofd heeft.
U zult aan veel volken leningen verstrekken,
maar zelf hoeft u niet te lenen.
U zult over veel volken macht uitoefenen,
maar zij niet over u.
7 Zou er in een van de steden in het land dat JHWH, uw God, u zal geven
toch iemand uit uw eigen volk gebrek lijden,
dan mag dat u niet koud laten.
U mag uw hand niet op de zak houden,
8 maar u moet diep in de buidel tasten
en hem lenen zo veel als hij nodig heeft.
9 Wees niet zo berekenend om bij uzelf te denken:
Het zevende jaar, het jaar van de kwijtschelding, komt eraan
– waardoor u zich afsluit voor de ellende van uw volksgenoot
en hem met lege handen laat gaan.
Als hij dan JHWH zijn nood klaagt om wat u hem hebt aangedaan,
zal het u als zonde worden aangerekend.
10 Geef hem dus ruimhartig en zonder spijt,
en JHWH, uw God, zal u erom zegenen in alles wat u doet en onderneemt.
11 Armen zullen er altijd zijn bij u.
Daarom druk ik u op het hart
om vrijgevig te zijn tegenover iedereen in uw land
die in armoede leeft of er slecht aan toe is.
– Deuteronomium 15:1-11 NBV
Geroepen om te profeteren
Het leven van Israëls armen werd met de dag erbarmelijker en de houding van de leidinggevenden onverbiddelijker. JHWH verafschuwde deze onderdrukking van geringe mensen, net zoals hij dat deed bij die van de Israëlieten in Egypte. Zijn volk werd door hun Egyptische meesters slecht en zonder erbarmen behandeld. Hun God keek naar hen om en dáárom schakelde hij de schaapherder Mozes in (Exodus 3:1,7-9).
Ook in het Israël van die achtste eeuw keek JHWH met veel empathie naar de misère van de zwakken in de samenleving. Opnieuw haalde hij een man van achter zijn kudde vandaan. Deze herder verplichtte hij om als profeet in het openbaar te spreken en om ‘les misérables’ te verdedigen tegen hun onderdrukkers. Eerder had JHWH al profeten en nazireeërs in het midden van de Israëlitische samenleving laten optreden. Telkens werden de eerstgenoemden de mond gesnoerd en de tweeden verplicht om alcoholische drank te gebruiken.
JHWH had nu een man nodig, die deze opgelegde zwijgplicht zou weigeren. Zijn keuze viel op een veehouder en vijgenteler uit Tekoa in het zuidelijke land Juda. Deze Amos bleek zich daarvan bewust, want tegenover de hoofdpriester van Betel in het Noordrijk Israël getuigt hij:
De weg van de confrontatie
Zich verzetten tegen de ongehoorde mistoestanden, die de leidinggevenden van het land veroorzaakten, moest bij laatstgenoemden wel weerstand oproepen. Die kwam er dan ook en precies van de klasse, die het in de samenleving voor het zeggen had. Amos’ boodschap werd dan ook als een bedreiging ervaren. De maatschappelijke structuur mocht van hen niet ondersteboven worden gegooid, want dan zou er in het land anarchie uitbreken. Die leiding meende immers dat de zaken goed waren zoals zij waren. Die mochten zeker niet in gevaar worden gebracht. En dat zeker niet door toedoen van een buitenlander! Een situatieverandering van de status quo zou de invloedrijke en absolute macht van het koningshuis, van de militairen, van het juridische apparaat en van de clerus aantasten en schaden. Amos’ toespraken werden door die hoofdpriester dan ook gezien als een aanval op de gevestigde orde, die JHWH juist als onaanvaardbaar afwees. De twee partijen stonden lijnrecht tegenover elkaar. Vóór Amos’ optreden kon de leiding ongestoord en gewetenloos zijn gang gaan. Nu JHWH’s profeet hun geweten in het openbaar aanklaagde, kon een reactie van diezelfde leiding niet uitblijven. Het zou hard tegen hard gaan. De mond van de profeet uit het buitenland Juda moest worden gesnoerd. Zijn woorden mochten in Israël niet meer worden gehoord. Het was de hoofdpriester Amasja in de rijkstempel Betel die hem – nadat hij de koning had ingelicht over Amos’ toespraken in het land – met dreigende woorden van het tempelgebied van Betel trachtte te verjagen:
Geen beroepsprofeet
Toen deze hoofdpriester Amasja Amos dit verbod oplegde en hem aanspoorde om Israël te verlaten, reageerde de profeet verontwaardigd, formeel en geërgerd! Dubbel en dwars en in alle toonaarden, benadrukt hij geen lid van een gilde of van een school van profeten te zijn. Ook geen professionele profeet! Hij had zelfs geen profetenopleiding gevolgd (zie boven bij 7:14). Integendeel, het was JHWH God zelf, die hem had opgedragen om te spreken, om te profeteren. Daar kon hij echt niet onderuit. JHWH had hem er immers toe verplicht (Amos 7:15). Van een eigen keuze was geen sprake. God had hem ‘van achter de kudden weggenomen’. Heel abrupt. Getuige daarvan is de metafoor die Amos iets verder gebruikt:
Amos ervoer JHWH’s spreken dus als leeuwengebrul. Wie dat van vlakbij hoort, wordt echt doodsbang en kan de rillingen van schrik over zijn rug beslist niet in bedwang houden. Zó overweldigend bleek JHWH’s woord, dat Amos het echt niet kon nalaten. Hij moest wel profeteren, of hij dat nu graag wilde of niet. Hij ondervond een innerlijke niet te stuiten drang om te spreken. Wie dacht Betels hoofdpriester eigenlijk wel wie hij was, dat hij hem dat wilde verbieden? Amos begreep dat JHWH hem in hoogst eigen persoon opdroeg om zijn instrument te zijn. De titel, die hij hier voor God gebruikt – ‘Adonai JHWH’ of ‘de Heer JHWH’ – maakt helder dat hij hem als zijn persoonlijke heer en meester zag.
Ter afronding
De profeet Amos leefde in een beroerde tijd van grote tegenstellingen: welvaart enerzijds, grote misère anderzijds. In JHWH’s naam protesteerde deze veehouder en vijgenteler uit het zuidelijk Juda tegen de enorme misstanden in het Noordrijk Israël. Hij was een profeet die dingen zag, waarover JHWH verontwaardigd was. Als een knap redenaar riep hij Israël daarover ter verantwoording op en later schreef hij zijn redevoeringen schitterend uit. Amos bracht zijn boodschap op een samenhangende en meesterlijke wijze. In beide opzichten toonde hij zich een grootmeester. Zijn vaardigheid zette hij in met het oog op het geluk van zijn broedervolk en ter ere van zijn meester. Volgens deze profeet uit Tekoa kon JHWH onmogelijk rustig blijven toezien. Israëls leiding gedroeg zich immers gewetenloos en in volle bewustzijn. Zij trad de meest elementaire rechten van de mens in het algemeen met de voeten en die van Israël in het bijzonder. Bovendien zette het keer op keer JHWH en zijn verbond aan de kant.
Wordt vervolgd