5.3.3 Taal en Bijbel 3
Zich verdiepen in aspecten die met taal en bijbelvertalingen te maken hebben.
Elke tekst in de Bijbel bevindt zich temidden van andere teksten, die in min of meerdere mate met elkaar verwant zijn of – anders gezegd – zich binnen een uitgebreid netwerk bevinden van bijbelteksten. Dat geldt net zo goed voor de omliggende teksten, waarmee de tekst in kwestie in verband staat, als voor de volledige boekrol, waarin hij staat. Het lezen en uitleggen van een geïsoleerde tekst levert in de meeste gevallen niet de volledige betekenis op die deze aan de lezers wil communiceren. In de vorige bijdrage blijkt bijvoorbeeld dat het rechttoe rechtaan lezen van het afzonderlijke verhaal over de Salomo’s eerste droom (in 1 Koningen 3:5-15a) een euforisch beeld schept van deze koning van Israël. Dat het lezen van alleen deze perikoop echt ontoereikend is, bewijst de inhoud van de paragraaf, die eraan voorafgaat (3:1-4) én van die erop volgt (3:15bcd). De informatie, die beide verstrekken, nopen de lezers om verschillende kanttekeningen bij die euforie te plaatsen. Daarnaast roept het lezen van dit tekstgeheel 3:1-15 ook diverse vragen op.
Inleiding
Het verhaal van 1 Koningen 3:1-15 maakt deel uit van een hele reeks of cyclus van verhalen over Salomo en zijn regering. Zij worden in de eerste elf hoofdstukken (1:1-11:43) van 1 Koningen verteld. Lectuur van al deze verhalen bezorgen lezers heel wat extra informatie over zijn handelen en spreken, zijn gedrag en reputatie, zijn medestanders en tegenstanders en bovenal zijn relatie met Israëls God JHWH. Deze bijdrage besteedt aandacht aan die momenten, waarbij lezers geneigd zijn om terug te koppelen naar dingen, die zij eerder in de twee voorafgaande hoofdstukken hebben gelezen. Dit gebeurt telkens als zij bij het lezen van 3:1-15 het gevoel van een déjà-lu krijgen, omdat zij een woord (plaats, figuur, gebeurtenis, …) of een woordgroep herkennen die zij in 1 Koningen 1 en 2 aantroffen.
Terugkoppelende leesbewegingen
In de eerste twee hoofdstukken (1:1-2:46) maken de lezers kennis met de gebeurtenissen, die voorafgaan aan het huwelijk van Salomo met Farao’s dochter. Het korte overzicht dat nu volgt, maakt het makkelijker om daarna de terugkoppelende leesbewegingen vanuit 3:1-15 naar de voorafgaande inhoud te volgen.
Salomo’s troonsbestijging – 1 Koningen 1:1-52
De boekrol Koningen (of: 1 en 2 Koningen) begint met een lange verhalende tekst (1:1-52). De verteller start met het beschrijven van de zieke toestand van de hoogbejaarde David (1:1-4). De hoofdvraag daarin luidt: wie komt er na David op Israëls troon? In eerdere verhalen in de vorige boekrol Samuël heerst daarover grote onduidelijkheid. Dit verklaart de actieve troonpretenties van Adonia, die de oudste zoon van koning David is (1:5-10). Figuren als de profeet Natan en de koningin Batseba manipuleren de stokoude David. De priester Sadok en de kapitein van de lijfwacht Benaja staan David bij om Adonia’s aanspraak op de troon af te blokken. Zij slagen erin om Salomo op de troon te brengen (1:11-40). De andere priester Abjatar en de legeraanvoerder Joab, die de troonsbestijging van Adonia hielpen voorbereiden (1:5-8), komen te laat (1:41-49). Salomo wordt gezalfd en hij heeft zijn troonsbestijging te danken aan Natans en Batseba’s gekonkel, zodat zijn oudere broer Adonia aan het kortste eind trekt. Hij kan dan ook niet anders dan aan zijn jongere broer Salomo, die intussen tot koning is gezalfd, hulde te bewijzen (1:50-53).
Nationale verwikkelingen – 1 Koningen 2:1-46
Dit hoofdstuk verschaft een beeld over hoe de beginnende koning Salomo zich tegen potentiële tegenstanders indekt en zijn troon en koningschap veiligstelt. Zijn stervende vader (2:10-12) geeft hem daartoe instructies. Hij spoort hem aan JHWH’s thora-instructies te volgen (2:1-4) en oude rekeningen ten aanzien van de legeraanvoerder Joab, zijn oude trouwe metgezel Barzillai en zijn tegenstander Simi te vereffenen (2:5-9). De beginperiode van Salomo’s koningschap is er één van sluimerend gevaar. Zijn broer Adonia lijkt de hoop op de troon niet te hebben opgegeven en probeert koninginmoeder Batseba voor zijn karretje te spannen. Salomo meent daarom zijn oudere broer te moeten uitschakelen. Zo handelt hij ook met Joab en de Benjaminiet Simi. Autocratisch zet hij Abjatar als priester af (2:26-27) en vervangt hem door de andere priester Sadok (2:35b). Hierna kan Salomo een onbedreigde regeringsperiode tegemoet zien (2:46). Temeer, omdat zijn vader David hem op JHWH’s (voorwaardelijke) belofte op een blijvende dynastie heeft gewezen (2:3-4).
Eerder gebruikte woorden en woordgroepen
Lezers, die louter het afzonderlijke verhaal in 1 Koningen 3:1-15 lezen, kunnen de betekenis ervan maar deels vatten. Houden zij echter rekening met wat de verteller in de twee voorafgaande hoofdstukken aan de orde heeft gebracht, dan krijgen zij een duidelijker én vooral een correcter beeld van Salomo’s handelen en spreken. Lezen zij die eerdere hoofdstukken voor het eerst, dan maken zij niet alleen kennis met de inhoud ervan, maar zullen zij ook onderstaande opgesomde woorden en woordgroepen uit 1 Koningen 3:1-15 herkennen.
- het volk (3:2);
- Davids instructies (3:3);
- altaar (3:4);
- op de troon zitten (3:6);
- een wijs hart (3:12).
De vastgestelde overeenkomsten en de daarmee verbonden informatie maken dat de lezers allerlei vraagtekens zullen plaatsen bij hun eerdere voorstelling van Salomo op grond van 3:1-15.
Het volk – 1 Koningen 3:2
In hoofdstuk 3 vernemen de lezers dat ‘het volk’ op de hoogten offert (3:2) en dat Salomo graag wil kunnen besturen (3:9). Dit volk kwam al eerder op het toneel, wanneer ‘al het volk’ Salomo als de nieuwe koning toeroept (1:39). Het trekt achter hem aan en speelt op de fluit (1:40). Dat het om het hele volk gaat, is natuurlijk een overdreven uitdrukking. Heel Israël kan niet op zo’n korte tijd worden opgetrommeld, noch zijn de genoemde plaatsen wijd genoeg om het daarop te laten samenkomen. Hoogstwaarschijnlijk gebruikt de verteller deze uitdrukking als contrast tegenover de beperkte groep van Adonia’s aanhangers. Deze viert feest met Adonia, die zichzelf als Davids troonopvolger beschouwt. Het volk in Jeruzalem – dat mogelijk niets afweet van Adonia’s actie en claim op de troon – blijkt dus positief tegenover Salomo, die als nieuwe koning wordt uitgeroepen.
Davids instructies – 1 Koningen 3:3
Over Salomo vernemen de lezers, dat hij zijn liefde voor JHWH toont door te gaan conform de instructies van zijn vader David. In hoofdstuk 2 geeft deze inderdaad instructies aan zijn zoon (2:1-4). De stervende David instrueert Salomo op tweeërlei vlak. Enerzijds moet hij zich conformeren aan JHWH’s thora, die o.a. bestaat uit diens instructies, geboden, rechtsregels en bepalingen. Als hij dat doet, dan zal hij succesvol zijn en op Israëls troon kunnen zitten. Anderzijds hoort hij enkele van zijn vaders tegenstanders te liquideren.
Lezers, die het droomverhaal met zijn inleiding en slot (3:1-15) aan het lezen zijn, merken mogelijk – op voorwaarde dat zij over een goed geheugen beschikken – dat er een aantal opvallende, niet onbelangrijke overeenkomstige woorden en woordgroepen in het voorafgaande hoofdstuk 2 staan.
De slagzin, het in acht nemen van JHWH’s instructies en geboden, hoort bij een groep woorden, die specifiek verwijzen naar het in de praktijk brengen van JHWH’s thora. Deze geeft uitdrukking aan zijn wil. Dat de verteller die overeenkomsten per ongeluk zou hebben gebruikt, lijkt meer dan onwaarschijnlijk en zelfs vergezocht.
Altaar – 1 Koningen 3:4
Op Gibeons hoogte brengt Salomo 1.000 brandoffers op een altaar. Het wordt hier met het aanwijzend voornaamwoord ’dat’ aangeduid. Zodoende krijgt het veel nadruk (3:4). Het blijkt om een ander altaar te gaan dan het altaar dat vijf keer in de hoofdstukken 1 en 2 voorkomt (1:50-53; 2:28-34). Telkens gaat het om het specifieke altaar, dat in JHWH’s tent staat (zie 2 Samuël 28-30). Iemand, die voor zijn leven vreest, kan ernaar toe vluchten. Dat doet Adonia effectief, wanneer hij vaststelt dat hij de wraak van zijn broer riskeert. In de tent grijpt hij de hoornen van het altaar vast om op die manier asielrecht te verkrijgen. Die hoornen vormden de meest heilige delen van het altaar, omdat het bloed van de offerdieren eraan werd gesmeerd. Zo probeerde Adonia zich onder de bescherming van JHWH te stellen. Dit gebruik was eigenlijk bedoeld voor iemand, die een ander onopzettelijk had gedood. Toch hoopten diegenen, die zich wel bewust misdadig hadden gedragen, er desondanks hun toevlucht te kunnen zoeken. In dergelijke gevallen moesten zij van het altaar worden weggehaald en verviel hun asielrecht. Daarna konden zij alsnog worden geëxecuteerd (Exodus 21:12-14). Adonia was niet schuldig aan moord, maar zijn initiatief om zichzelf tot koning te laten uitroepen kon als hoogverraad worden beschouwd. Hij vraagt zijn broer en koning Salomo dan ook te zweren, dat hij hem niet ter dood zal brengen. Hierop laat Salomo hem van het altaar weghalen (1:53).
Later vlucht ook Davids neef en generaal Joab naar JHWH’s tent. Hij grijpt er de hoornen van het altaar vast (2:28). Wanneer koning Salomo verneemt dat Joab zich bij het altaar bevindt (2:29), draagt hij Benaja, de kapitein van de koninklijke lijfwacht, op om de tent binnen te gaan en Joab dáár te executeren. Benaja gaat naar de tent toe en beveelt Joab om naar buiten te komen. Deze weigert, omdat hij bij het altaar wil sterven. Nadat Benaja dit aan de koning heeft gemeld, beveelt deze Joab om dan maar in de tent zelf te doden (2:30-31, 34). De kapitein voert het bevel uit en de koning stelt hem aan als legeraanvoerder in de plaats van Joab (2:35).
Op de troon zitten – 1 Koningen 3:6
In de droom te Gibeon richt Salomo zich tot God en zegt tegen hem: ‘jij hebt hem (d.i. David) een zoon gegeven, die nu op zijn troon zit’. Deze thematiek van het-op-de-troon-zitten komt in de vorige twee hoofdstukken uitgebreid aan de orde. In aanmerking komen de volgende voorvallen en uitspraken:
- Batseba en Natan willen van David weten wie er na hem op zijn troon zal zitten (1:20,27);
- Jonatan, de zoon van de priester Abjatar meldt de feestvierende Adonia en de zijnen dat Salomo al op de troon zit (1:46);
- hij voegt er ook aan toe dat David JHWH heeft geloofd en daarom van hem heeft gezegd, dat ‘hij iemand heeft gegeven die op mijn troon zit’ (1:48);
- na Davids dood en de uitschakeling van zijn tegenstanders staat er dat Salomo op de troon zit en dat zijn koningschap er goed voorstaat (2:12);
- in het bijzijn van zijn moeder zit Salomo effectief op zijn troon (2:19);
- heel expliciet stelt hij dat hij dankzij JHWH op zijn vaders troon zit (2:24).
Jij hebt jouw dienaar koning gemaakt – 1 Koningen 3:7
Tijdens de droom zegt Salomo met veel nadruk tegen JHWH: ‘jij hebt jouw dienaar koning gemaakt in de plaats van mijn vader’ (3:7). Hoe weet Salomo dit?
- tegen Batseba zegt David dat hij tegenover haar bij JHWH heeft gezworen: ‘Salomo, jouw zoon, zal na mij koning zij, en hij zal in mijn plaats op mijn troon zitten’ (1:30). Merkwaardig genoeg is van een dergelijke eed geen spoor in de vorige boekrol Samuël te bekennen!
- David beveelt: ‘Salomo moet koning in mijn plaats zijn’ (1:35).
- in het eerste hoofdstuk zegt Jonatan tegen de feestvierende Adonia: ‘David heeft hem (i.e. Salomo) koning gemaakt’ (1:43);
- later zegt Adonia tegen Batseba: ‘Jij weet dat mij het koningschap toekwam; ook had geheel Israël naar mij uitgezien, dat ik koning zou worden, maar door een ommekeer viel het koningschap aan mijn broer ten deel, want het is hém van JHWH ten deel gevallen’ (2:15);
Een wijs hart – 1 Koningen 3:12
God zegt in de droom tegen Salomo: ‘zie ik geef jou een wijs hart’ (3:12). Dit bijvoeglijk naamwoord ‘wijs’ en het zelfstandig naamwoord ‘wijsheid’ gebruikte David ook bij zijn laatste woorden. Hij beveelt om Joab en Simi definitief uit te schakelen.
- met betrekking tot Joab zegt David: ‘handel naar jouw wijsheid’ (2:6);
- omtrent Simi voegt David eraan toe: ‘want jij bent een wijs man’ (2:9).
Impact van de overeenkomsten
Hoe relevant of betekenisvol zijn genoemde overeenkomsten en herhalingen, die lezers tussen 1:1-2:46 en 3:1-15 opmerken? In hoeverre dragen zij bij tot het begrijpen van Salomo’s handelingen en woorden in 3:1-15? Helpen zij om zijn motivaties te achterhalen? Dienen zij het beeld van Salomo, dat zij zich bij de lezing van 3:1-15 hadden gevormd, bij te stellen? Stuurt de informatie in de twee hoofdstukken de lezers misschien in de richting om hun eerder gevormde beeld anders te gaan zien?
Nog eens over Davids instructies (3:3)
Salomo volgt de instructies van David slechts selectief op. Ten aanzien van Joab en Simi voert hij ze kordaat en volledig uit, maar aan Davids weldoeners, de zonen van Barzillai, besteedt hij geen aandacht. En dit, terwijl zijn vader had gezegd: ‘… aan de zonen van de Gileadiet Barzillai zult gij weldoen, zodat zij onder uw disgenoten zijn, want zo zijn zij mij tegemoetgekomen, toen ik voor uw broer Absalom vluchtte’ (2:7).
Verder neemt Salomo op eigen initiatief twee drastische maatregelen. Hij laat zijn oudere broer Adonia executeren en de priester Abjatar verbannen, terwijl zijn vader David deze in het prille begin van zijn koningschap zijn absolute bescherming had toegezegd (1 Samuël 22:20-23). Lezers kunnen er absoluut van uitgaan dat zijn vader beide maatregelen snoeihard zou hebben afgekeurd!
Aan welke instructies moeten de lezers dan bij ‘Salomo toonde zijn liefde voor JHWH door te gaan conform de instructies van David, zijn vader’ denken? (3:3) Zij conformeren immers niet aan de instructies die de stervende David aan zoon Salomo geeft. Een kennismaking met Davids regering in de boekrol Salomo kan daarop mogelijk een antwoord opleveren.
Salomo zit op de troon van David – 1 Koningen 2:46
Op het vlak van de troon, de cultus en de politiek verankert Salomo zijn prille koninklijke positie. Hij doet dat op allerlei wijzen en hij weet zijn macht te versterken. De feiten spreken voor zich:
- hij elimineert en executeert zijn oudere broer Adonia (2:25);
- over de twee koninklijke vrouwen laat hij zijn absolute gezag gelden: zijn moeder Batseba heeft geen vat op hem en hij beschikt volledig over Davids laatste ‘vrouw’ Abisag (2:22-23);
- hij verbant één van Davids twee hoofdpriesters (2:27);
- hij beveelt de kapitein van de lijfwacht Benaja uit te trekken en Joab te executeren (2:29,31);
- hij promoveert deze executant tot generaal van het leger (2:35);
- hoewel de profeet Natan Salomo mee tot koning heeft gezalfd, schuift deze hem aan de kant, terwijl hij Davids jarenlange trouwe adviseur was (1:45);
- via Simi’s liquidatie beknot Salomo de invloed van diens stam Benjamin (2:45). Deze had zich niet altijd loyaal tegenover David opgesteld (zie bijvoorbeeld 2 Samuël 19:17);
- Salomo negeert Barzillai en diens zonen ondanks diens overtuigende trouw aan David (2:7).
Het is de lezers duidelijk geworden dat Salomo van meet af aan zijn koningschap wil verankeren en zijn eigen positie wil indekken: internationaal, nationaal en aan het hof.
- hij voorziet zich van internationale steun door met Farao te verzwageren (3:1). Als koning van een klein land wekt hij met zijn megademonstratie (1.000 (!) brandoffers) de indruk zich als een evenknie van Farao op te stellen. Of hem misschien zelfs te willen overtreffen?
- zijn binnenlandse positie versterkt hij enerzijds door Farao’s dochter in Davids Stad onder te brengen (3:1) en anderzijds door net zoals het volk op de hoogten te slachten. Hiermee verwerft hij mogelijk zijn welwillende gezindheid;
- met een feest voor al zijn dienaren verstevigt hij zijn koninklijke positie aan het hof (3:15).
Hoe zo? Onervaren jongen? (3:7)
De zojuist gepresenteerde voortvarende en energieke handelingen en besluiten van Salomo, die voorafgaan aan de droom, verhinderen de lezers dus om diens voorstelling een-onervaren-jongen-te-zijn een letterlijke betekenis toe te dichten! De disproportie tussen zijn daden (i.e. 2:13-46) en zijn spreken spreekt duidelijke taal. Hij is dus helemaal geen kleine jongen! Is er dan sprake van een geveinsde manier om zijn nederigheid tegenover JHWH uit te drukken?
Salomo en het altaar in Jeruzalem
In de drie jaren voorafgaande aan de 1.000 brandoffers, die Salomo op het altaar te Gibeon brengt, offert hij – net zoals het volk – geregeld op de hoogten. Er is echter geen spoor te bekennen van enig offeren van de koning op het altaar bij JHWH’s tent (in Jeruzalem), dat in de hoofdstukken 1 en 2 vijf keer wordt genoemd en dit alleen in het kader van Joabs en Simi’s executie, waarmee Salomo de thora flagrant overtreedt. Waarom zijn voorkeur voor Gibeons altaar en niet dat van JHWH in Jeruzalem?
Heeft God of heeft David Salomo koning gemaakt? (3:6)
Hoe moeten lezers dan Salomo’s ‘jij hebt mij koning gemaakt’ (3:6) tegenover JHWH in de droom inschatten? Is Salomo’s voorstelling van zaken een kwestie van perceptie of is zijn wens de vader van de gedachte. Enerzijds zegt David dat ‘JHWH, de God van Israël … heeft iemand gegeven, die op mijn troon zit’ (1:48) en interpreteert Adonia het gebeuren als: ‘het koningschap … is hem van JHWH ten deel gevallen (2:15). Terwijl anderzijds het David zelf is die Salomo als zodanig doet uitroepen (1:33) en Jonatan duidelijk zegt: ‘onze heer koning David heeft Salomo koning gemaakt’ (1:43). Waar moeten de lezers de voorkeur aangeven? Aan Salomo’s perceptie, aan Davids en Adonia’s interpretatie of aan de concrete feiten (namelijk David besluit én Jonatans bericht)?
Salomo wordt hoe dan ook Davids dynastieke opvolger dankzij het manipuleren van zijn stokoude en doodzieke vader, door zijn moeder Batseba en de profeet Natan. David zwicht voor hun aansporing om niet Adonia, maar Salomo tot koning te laten uitroepen en zalven. Bijgevolg kunnen de lezers zich afvragen of Salomo’s troonsbestijging uiteindelijk wel JHWH’s goedkeuring kon hebben. Of dat hij liever Adonia op die troon had gezien?
Waarom een feestmaaltijd in het paleis? (3:15)
Welk feit of gebeurtenis viert Salomo met een feestmaaltijd voor al zijn dienaren?
- om de succesvolle eliminering van (potentiële) tegenstanders (2:46)?
- om zijn pact met Farao (3:1a)? Of zijn huwelijk met Farao’s dochter (3:1b)?
- haar installering in Davids Stad (3:1c)?
- Gods belofte op een ongeëvenaard wijs en inzichtig hart (3:12)?
- diens gift van een ongeëvenaarde rijkdom en eer (3:13)?
- het vooruitzicht op een briljant koningschap?
Conclusie
De eerste van deze drie bijdragen begint met een definitie van taal ‘als het vermogen om tekens en regels te combineren tot betekenisvolle elementen – zoals woorden en zinnen – en deze dan te gebruiken om gedachten ordelijk te formuleren of te communiceren … Een taal, die de ander niet verstaat, blokkeert elke communicatie’. Bijbelvertellers wenden hun taalvaardigheden maximaal aan om goed te worden verstaan en verkeerde gevolgtrekkingen te vermijden. Lezers hebben dus een begrijpelijke en kwaliteitsvolle bijbelvertaling nodig, maar dienen zelf ook zeer nauwgezet en observerend te lezen. De leesoefening in de tweede en derde bijdrage toont aan dat het not done is om met het louter duiden van een geïsoleerd verhaal tevreden te zijn. De taalgegevens daarin (zoals woorden en woordgroepen) blijken niet op zichzelf te staan, maar kunnen in eerdere verhalen voorkomen. Zij blijken meer dan eens mee te bepalen wat de bijbelverteller in het verhaal in kwestie wil communiceren.
Lezers, die vanwege identieke woorden en woordgroepen van het droomverhaal met zijn aanloop en afloop (3:1-15) terugschakelen naar de voorafgaande hoofdstukken 1 en 2, maken kennis maken met een andere voorstelling van koning Salomo. Bijgevolg moeten zij hun eerder beeld bijstellen. Hij blijkt absoluut geen onervaren jongen, voelt zich ook niet heel klein temidden van JHWH’s volk en heeft ook geen gebrek aan inzicht om het te besturen. Hij consolideert integendeel zijn positie op de troon en legt een stevige basis voor zijn dynastie. Daarbij gedraagt hij zich eigenmachtig, want hij ruimt zijn tegenstanders uit de weg. Hij handelt eigengereid, want zijn vaders adviezen volgt hij slechts deels op. Verder bepaalt hij autocratisch wie de leiding van de geestelijkheid krijgt.
Al met al beseffen lezers dat het in de droom niet is wat het lijkt en dat het een vergissing is om een tekst uit te leggen los van eerdere daarmee in verband staande verhalen. Deze leesoefening spoort hen mogelijk aan om hun leesvaardigheden verder te ontwikkelen.
Ter afronding
Het lezen van 3:1-15 levert een veelbelovend én een ambivalent beeld van Salomo op. De informatie uit 1:1-2:48 doet de vraag rijzen in hoeverre JHWH’s droomverschijning Salomo zal aanzetten om zijn opstelling en gedrag ten goede te veranderen. Adonai vindt Salomo’s vraag om een horend (en dus luisterend) hart goed: ‘dit was goed in de ogen van Adonai dat Salomo dit had gevraagd’ (3:10). Wat te denken van deze goedkeurende evaluatie (3:10)? In de zin van zijn vraag is wel goed, maar die contrasteert met zijn voorafgaand gedrag (1:1-3:4)? Hoe zwaar weegt voor lezers de tegenstrijdigheid tussen zijn vraag om een onderscheidingsvermogen tussen goed en kwaad (3:9) en het feit dat Gods inwilliging daarvan bij een voorwaarde uitmondt: ‘indien jij gaat in mijn wegen door mijn instructies en mijn geboden in acht te nemen (3:14)?’ En dus niet bij een feitelijkheid! Wat kunnen lezers van koning Salomo verwachten? Zal hij zijn eerdere faraonische insteek met verwaarlozing van JHWH’s thora voortzetten? Of integendeel, deze laatste consequent uit te leven? Latere bijdragen kunnen er mogelijk een bevredigend antwoord op helpen te formuleren.