3-Hebreeuwse bijbel3.3-Verdiepen

3.3.5 Het verhaal van de schepping van Israël 3

Het verdiepen van de betekenis van het scheppingsverhaal (Genesis 1:1-2:4a) in het licht van de volledige inhoud van de boekrol Genesis.

 

Inleiding

De tōledōt van de schepping, die met eenentwintig woorden wordt ingeleid (Genesis 1:1-2:4a) en die van Terach over Abram met zijn eenentwintig verhalen (11:27-25:12), blijken dus – zoals aangetoond in de vorige bijdrage – veel parallelle gelijksoortige elementen te bezitten. Zij betreffen verhaalafbakening, overeenstemmende prologen, Gods rol als hoofdspeler, een zevenvoudig onomkeerbaar verhaalverloop met zeven ontmoetingen met spreken, beloven en zien. Ze hebben alle te maken hebben met Abrams te verwachten nageslacht. De vraag is of er naast deze serie gelijkenissen in deze twee tōledōtverhalen nog andere overeenkomsten spelen.

De vraag richt zich daarbij hoofdzakelijk op de aanwezige thema’s en in de mate, waarin zij met elkaar zijn verbonden. In deze bijdrage wordt dus gekeken naar de manier, waarop zij in de Abramverhalen staan geordend. Daarna kan de organisatie ervan worden vergeleken met die van het scheppingsverhaal dat in een eerdere bijdrage wordt gepresenteerd.[1]

  1. De Abramverhalen thematisch doorgelicht

a. van verhaalverloop naar verhaalopbouw

De vorige bijdrage wees op zeven ontmoetingen – of, zo men wil – zeven contactmomenten tussen JHWH en Abram, die de rode draad in de Abramverhalen aangeven. Lezers kunnen ze gerust openbaringen noemen, omdat JHWH zich op specifieke locaties werkelijk aan Abram / Abraham laat zien. Ze zorgen voor een eerste aanzet om de algemene structuur van de Abramverhalen in kaart te brengen.

 

Tussen proloog en epiloog tekenen zich twee hoofddelen of bedrijven af (12:1-14:24 en 15:1-21:34). De focus van de verteller op het beloofde land in het eerste bedrijf verschuift vanaf de vierde openbaring naar het beloofde nageslacht in het tweede bedrijf. Tussen deze zeven specifieke contactmomenten komen nog andere belevenissen aan bod, die in mindere en meerdere mate in verband staan met JHWH’s daarbij uitgesproken beloften. Vanwege Abrahams ultieme beproeving en de aangegeven locatie naar aanleiding van JHWH’s zevende contactmoment (22:1-9), wekt dit de indruk los te staan van de vorige zes contactmomenten. Het neemt duidelijk een aparte plaats is en vereist dan ook van de lezers bijzondere aandacht.

b. twee vierledige bedrijven

Het eerste bedrijf bestaat uit vier episoden omtrent het land dat JHWH aan Abram belooft (12:1-14:24). Ook het tweede bedrijf heeft vier episoden, die hoofdzakelijk om zijn toekomstig geslacht gaan (15:1-21:34). Binnen deze twee vierledige bedrijven staan de eerste en tweede episode tamelijk los van elkaar. De derde en de vierde episode blijken echter een duidelijke band met elkaar te hebben. De opeenvolging en de schikking van de tweemaal vier episoden zien er als volgt uit.

  • episode 1: Abram moet afscheid nemen van zijn verleden en krijgt van JHWH een land toegewezen, waarin hij twee altaren voor JHWH bouwt (12:1-9)
  • episode 2: zijn verkeerde keuze om naar Egypte te vertrekken resulteert in Abrams materiële winst, maar niet in Gods zegen (12:10-20)
  • episode 3a: na Abrams terugkeer in het land gaat Lot bij Sodom en Gomorra wonen. Abram blijft in het land, waarop God hem het hele land aanwijst dat hij hem belooft (13:1-18)
  • episode 3b: na Abrams bevrijdingsraid wordt hij gezegend en gevierd en is zijn aanwezigheid in het land verzekerd. Bij die gelegenheid distantieert hij zich volledig van Sodom (14:1-24)

–     N.B. de laatste twee episoden hebben met elkaar gemeen dat Sodom niet bij Abrams levenssfeer hoort noch bij het land Kanaän. Zijn relatie met JHWH wordt concreet onder woorden gebracht.

  • episode 4: JHWH wijst Abram een lijfelijke zoon toe. Bovendien duidt hij het land aan, waarin diens talrijk nageslacht zal wonen (15:1-21)
  • episode 5: het blijkt een verkeerde keuze om zijn nageslacht via een Egyptische slavin te verwezenlijken (16:1-16)
  • episode 6a: Ismaël komt niet aanmerking als stamvader van het aan Abram beloofde nageslacht. JHWH wijst daartoe een lijfelijke zoon via zijn eigen vrouw aan (17:1-27)
  • episode 6b: JHWH verzekert Abram dat Sara zo’n jaar later zijn zoon zal baren (18:1-21:34)

–     N.B. beide laatste episoden hebben gemeen: (a) het verschijnen van JHWH; (b) het lachen (van Abraham en van Sara); (c) de afwijzing van Ismaël als potentiële beloofde zoon en (d) het besnijden (van Ismaël en Isaak).

De vraag rijst hoe de inhoud van beide bedrijven – omtrent land en nageslacht – met hun respectievelijke vier episoden zich thematisch verhouden tot de laatste (negende) episode. Hierover later meer.

 

Het opsporen en vaststellen van gelijkenissen, overeenkomsten en herhalingen op het vlak van gebeurtenissen, spelers en motieven, helpen grip te krijgen op dit grote geheel van de verhalen.

Lezers van de eenentwintig verhalen over Abrams parcours in Genesis 12:1-25:12 (die kort worden samengevat in de vorige bijdrage) zullen ongetwijfeld gelijkenissen tussen een aantal van die verhalen hebben opgemerkt. Niet zozeer, omdat er sprake is van exacte herhalingen, maar eerder vanwege gelijkende situaties, motieven, thema’s en woorden, die een déjà-vu – of beter een déjà-lu (d.i. al gelezen) – hebben ervaren. De meest opvallende gelijkenissen vormen een mogelijk aanzet om betreffende verhalen te vergelijken met de vraag of er mogelijk sprake is van een onderlinge band. Of deze eerder op toeval berusten of integendeel bij de opzet van de verteller horen? Het kan hem niet worden gevraagd en daarom is er behoefte aan doorgedreven close-reading.

Om het overzichtelijk te houden worden thematisch verwante verhalen naast elkaar gelegd en vergeleken. Daar het om herhalingen gaat, is het dus een kwestie van teruglezen (ß) vanuit latere naar eerdere verhalen. Eenmaal de observaties gedaan, kan er al een tussen balans worden opgemaakt.

 

1) Het eerste paar verwante verhalen: Genesis 12:1-9 ß 15:1-21

In een visioen bij de terebinten bij Hebron herhaalt JHWH de belofte (15:7-10), die hij voor het eerst aan Abram deed in Haran (12:1-3). Dáár beloofde hij Abram, dat hij tot een groot volk zou worden in het land, waar hij naar toe moest gaan. Eenmaal in dat land van de Kanaänieten voegt JHWH er bij de terebinten bij More aan toe dat hij het land aan zijn nageslacht zal geven (12:7).

 

Tijdens het visioen geeft JHWH er de grenzen van aan. Het zal liggen tussen Nijl en Eufraat met daarin tien volken met inbegrip van de Kanaänieten (15:1-21). Tevens garandeert hij Abram dat hij echt op een eigen lijfelijke erfgenaam mag rekenen. Deze zal een, als sterren in de hemel, ontelbaar nageslacht voortbrengen (15:13). Dit koppelt dus duidelijk terug naar het ‘grote volk’ dat hij aan Abram in Haran had beloofd (12:1-3). JHWH onthult verder  aan Abram dat hij hem eigenlijk al zijn vanuit oorspronkelijke verblijfplaats Ur had laten wegtrekken om naar Kanaän te reizen (15:7), hoewel hij zich maar eerst in Haran aan hem bekendmaakt. Dáár hoort hij dat hij het land moet verlaten om het door JHWH beloofde land in bezit te krijgen (12:4-5).

 

Beide verhalen (12:1-9 en 15:1-21) draaien dus zowel om het beloofde land als om het nageslacht. In het eerste verhaal ligt de focus op het land. Het wordt er niet minder dan zeven keer genoemd tegenover slechts één vermelding van het nageslacht. In het tweede verhaal verschuift die focus van dit land (2x) naar zeven keer genoemde nakomelingen – erfgenaam (3x) en nageslacht (4x) – terwijl het land slechts twee keer voorkomt.

 

In deze twee verhalen over de toewijzing van het land (15:1-21) en van het nageslacht (12:1-9) laat JHWH zich aan Abram zien. In het eerste verhaal bouwt hij daarom een altaar voor JHWH (12:7) en in het tweede moet Abram na het visioen offers brengen (15:9-11). Beide verhalen noemen Abram en JHWH een nagenoeg gelijk aantal keren: Abram (7x en 8x) en JHWH (6x en 7x). Het hint op een paritaire relatie: JHWH zegt wat Abram moet doen en Abram doet het: wegtrekken uit Haran (12:4-5) en offeren bij Hebron (15:9-17). Ook bakent JHWH het begin van Abrams nageslacht af. Niet de Damascener, maar zijn lijfelijke zoon zal zijn erfgenaam worden. En Abram? Die vertrouwt JHWH op zijn woord en beschouwt dit als een grote weldaad (15:6). Een synergie, die JHWH met een verbond

 

2) Het tweede paar verwante verhalen: Genesis 12:10-20 ß 16:1-16

Sarai neemt haar slavin (6x) Hagar (6x) en geeft haar aan Abram om in haar plaats te baren. Hagar wordt zwanger en Sarai wordt jaloers. Zij vernedert Hagar, die daardoor de woestijn in vlucht (16:6). Het verhaal over de ellende, die de Egyptische slavin door Sarai (en Abram) ondergaat, doet denken aan het verhaal, waarin Farao plagen over zich heen krijgt. De aanleiding daartoe was dat Abram zijn vrouw (10x) voor zijn zus liet doorgaan. Farao’s vorsten zien haar en nemen haar mee naar diens huis. De gevolgen blijven niet uit: Farao vernedert Abram en zet hem het land uit. Merkwaardig genoeg vermeerdert hij Abrams bezittingen met zeven soorten geschenken (w.o. ezelinnen).

 

In beide verhalen, waarin een vrouw als object wordt behandeld, laat JHWH zich niet onbetuigd. Bij de waterbron (5x) in de woestijn ziet hij om naar de zwaar beproefde slavin en belooft haar een zeer talrijk nageslacht. Omdat hij een God is, die naar haar ziet, noemt deze Egyptische hem bij zijn naam JHWH (16:13). In Egypte (5x) grijpt JHWH in via plagen, met het resultaat dat de vrouw (Sarai) terug naar haar man kan.

 

De twee verhalen draaien dus elk om een verkeerd gemaakte keuze. Egypte is niet het land dat JHWH aan Abram heeft toegewezen. Dáár hoort hij niet thuis. Zijn nageslacht zal ook niet via deze Egyptische slavin lopen. Hun zoon Ismaël zal immers – als een wilde ezel – losstaan van de andere nakomelingen van Abram en ermee in onmin leven. Dit gegeven spreekt JHWH’s eerste belofte (12:3) faliekant tegen, omdat Abrams grote volk tot zegen zou worden voor veel families (of volken).

 

Uiteindelijk eindigen beide verhalen toch nog op een positieve noot. Na zijn vertrek uit Egypte komt Abram terug bij zijn altaar in Betel (of ‘huis van God’) en Hagar voelt zich, dankzij de aan haar beloofde zoon Ismaël (‘gehoord heeft God’), met JHWH verbonden.

 

              

3) Het derde paar verwante verhalen: Genesis 13:1-18 ß 17:1-27

JHWH laat zich in Hebron aan Abram zien, waar deze een altaar heeft gebouwd. Hij zet hem aan om voor zijn aangezicht te ‘gaan’ (17:1). Hij wil immers een verbond met hem sluiten (17:4) met de bedoeling dat hij tot een vruchtbare vader van een menigte volken kan worden. In die zin verandert hij diens naam in Abraham. Het genoemde werkwoord ‘gaan’ herinnert aan JHWH’s opdracht bij Betel (13:14-17), waar Abram eerder een altaar heeft gebouwd (12:8). JHWH spoorde hem toen aan om door het hele land (7x) te ‘gaan’ (13:14-17), want hij wilde het hem immers geven. Abram en zijn nageslacht – ontelbaar als het stof van de aarde – kunnen er dan in leven.

 

In Hebron bekrachtigt JHWH heel officieel met een eeuwig verbond (17:7-8) zijn eerder aan Abram gedane belofte bij Betel (13:14-17). Enerzijds is hij bereid om Abraham en zijn nageslacht tot God te zijn. Anderzijds wil hij ook het hele land – dat hij nu voor het eerst expliciet Kanaän noemt – tot hun blijvend bezit maken. De besnijdenis (10x) van Abram en van zijn hele clan moet daarbij als verbondsteken fungeren (17:9-27). De naam Hebron past daar zondermeer bij, omdat die ‘(ver)bond’ betekent.

 

Abraham denkt dat het daarbij om Ismaëls nageslacht gaat (17:18), maar JHWH onderstreept dat het een lijfelijke zoon van Sarai betreft. Zij zal immers de moeder worden van volken en koningen en daarom verandert hij haar naam in Sara (‘vorstin’). Abraham moet zich geen zorgen maken, want JHWH verzekert hem immers dat Ismaël eveneens uitermate vruchtbaar zal worden. Twaalf vorsten zal hij verwekken (17:20). Dit gegeven ligt alweer in het verlengde van JHWH’s belofte dat Abraham een ontelbaar nageslacht zal krijgen (13:14-17).

 

In het tweede verhaal (17:1-27) verwacht JHWH van Abram dus niet alleen dat hij met hem onderweg zal gaan (‘voor zijn aangezicht wandelt’), maar ook een onberispelijk gedrag (17:1). Dit genereert impliciet een contrast met dat van de inwoners van Sodom en Gomorra. Die waren in JHWH’s ogen ‘zeer slecht en zondig’ (13:13). Deze tegenstelling wordt nog sterker en concreter, omdat Abram zich duidelijk voor JHWH heeft geëngageerd. Niet voor niets had hij een altaar in Betel (12:8) en in Hebron (13:8) gebouwd.

 

Het thematische verwantschap tussen beide verhalen hoeft verder geen betoog. In het eerste specificeert JHWH tegenover Abram zijn belofte omtrent het land (‘dit hele land’) en in het tweede die over het nageslacht (niet Ismaël maar Sara’s zoon).

 

4) Het vierde paar verwante verhalen: Genesis 14:1-24 ß 18:1-21:34

Het cluster van zeven verhalen (18:1-21:34) wordt hier met één verhaal (14:1-24) vergeleken, omdat er – ondanks het verschil in tekstvolume – interessante gelijkenissen opvallen. Sommige gegevens in de zeven verhalen voeren terug naar het verhaal in 14:1-24. Een opsomming.

 

  • Abraham vergast JHWH en zijn twee compagnons op een maaltijd van brood, melk en kalfsvlees (18:3-8). Zelf wordt hij na zijn succesvolle bevrijdingsoorlog met brood en wijn onthaald door de Melchisedek de priester van de allerhoogste God (14:18).
  • Tijdens zijn gesprek met JHWH omtrent het lot van Sodom noemt Abraham hem ‘de rechter van de hele aarde’ (18:25). Het doet denken aan het ‘JHWH, de allerhoogste God, ‘de bezitter’ van hemel en aarde, dat Abraham tegenover de koning van Sodom in de mond neemt (14:22).
  • De redding van Lot en zijn dochters door JHWH bij de verwoesting van Sodom en Gomorra (19:29) doen lezers terugkoppelen naar hun eerdere bevrijding door Abram tijdens de oorlog van de koningen (14:16).
  • Abram aanvaardt het geschenk van schapen en runderen, slaven en slavinnen en duizend zilverstukken van de Filistijnse koning Abimelek (20:14-16). Het vormt een sterk contrast met het aanbod van de koning van Sodom om al de have voor hem te behouden dat Abram resoluut van de hand wijst (14:23).
  • Koning Abimelek vraagt Abraham om vriendschappelijke betrekkingen met elkaar te hebben. Deze gaat ermee akkoord en bewijst hem dat met een eed (21:22-24). Het doet denken aan de plechtige eed, die Abram tegenover de koning van Sodom zweert, maar juist in tegengestelde zin. Hij wil absoluut niets met hem te maken hebben (14:22-23).
  • Koning Abimelek merkt dat God met Abraham is in alles wat hij doet (21:22). Met deze bewoording typeert hij hem als een door God gezegende. Het lijkt op een herhaling van koning Melchisedeks uitspraak in het dal van de koningen. Daar zegent hij Abram en ook God, omdat deze Abrams vijanden in diens macht heeft overgeleverd (14:18-20).
  • Bij de verbondssluiting met koning Abimelek geeft Abraham hem schapen en runderen. Duidelijk apart daarvan ook nog zeven lammeren (21:27-28). Dit laatste herinnert aan de tienden van alles (w.o. de voedselvoorraad), die Abram na de strijd aan priester Melchisedek geeft (14:20).
  • Hoewel Abram als Hebreeër in het land slechts als vreemdeling vertoeft (17:8), onderhoudt hij goede relaties met sommige bewoners. Zo krijgt Abraham van de Filistijnse koning Abimelek de toestemming om zich waar dan ook in zijn land te vestigen (20:15 en 21:23). In Berseba mag hij zelfs een waterput bezitten en kan hij er een tamarisk planten (21:27-33). Het symboliseert dat hij zich als de eigenaar van Berseba mag beschouwen. Deze gegevens harmoniëren met eerdere situaties. De Amoriet Mamre en zijn twee broers Aner en Eskol, die Abrams bondgenoten zijn geworden, helpen hem om zijn neef Lot en de zijnen te redden (14:13 en 24). Zijn overwinning op de koningen van het Noorden en de bevrijding van de stadskoningen van het zuiden (waaronder die van Sodom) maakt dat Abram met groot respect wordt bejegend door de koningen van de regio (14:17-21). Zijn aanwezigheid in het land blijkt dus goed aanvaard.

 

De hoofdstukken 14 en 18 maken dus duidelijk dat Abram leert dat zowel het land als het nageslacht gegarandeerd zijn. Daarnaast leren zo ook dat JHWH’s belofte, dat de volken dankzij Abram zullen gezegend worden (12:3), werkelijkheid is geworden.

 c. alle beloften op het spel gezet – Genesis 22:1-19

Alle vorige verhalen – van 12:1-9 tot en met 21:34 – vertellen over Abrahams moeilijke en langdurige weg met terugkerende beloften omtrent een voor hem toekomstig groot nageslacht. Hier in dit verhaal lijkt het er op dat God van Abraham verwacht dat hij met één daad – zijn zoon Isaak offeren – datgene opgeeft, waarin hij steeds meer was gaan geloven. Het wordt zijn grootste beproeving, temeer ook, omdat hij van die lang verwachte zoon houdt (22:2). Mogelijk begrijpt Abraham het allemaal niet zo goed, maar desondanks besluit hij om zijn zoon op de berg aan God af te geven. Hij lijkt erop te vertrouwen dat God op de een of andere manier een voorziening in petto heeft. Dat hij er de regie van in handen houdt. En inderdaad, want JHWH grijpt effectief in, zodat Abraham een ram in de plaats van zijn zoon Isaak kan offeren. Zijn vertrouwen in deze God blijkt niet te worden beschaamd.

JHWH blijkt met Abraham het beste voor te hebben, want eigenlijk wil hij hem leren dat hij geen God is, die mensenoffers eist. De verteller informeert zijn lezers hierover meteen al aan het begin van zijn verhaal: ‘hierna gebeurde het dat God Abraham testte’. Dit wil zoveel zeggen als dat God van plan was Abraham iets belangrijks te leren. Namelijk dat hij een God is, die een relatie met hem wil aangaan en voor wie hij niet bang hoeft te zijn. Hij zal een God zijn, waarop Abraham echt kan rekenen! Abraham geeft zich in vertrouwen aan JHWH over en daarom hoort hij hem zeggen: ‘nu weet ik dat jij God vreest’. Dit hoort Abraham de bode van JHWH (die eigenlijk JHWH zelf is) zeggen. Het betekent zoveel als ‘dat jij mij dient’ of ‘dat jij op mij vertrouwt’ (22:12).

De hoogste beproeving draait vanwege Abrahams gehoorzaamheid uit op JHWH’s grootste belofte en overvloedige zegen. Dat bekrachtigt JHWH met een bij zichzelf gezworen eed. JHWH zegt letterlijk: ‘zegenen, ja zegenen zal ik jou en talrijk maken, ja talrijk maken zal ik jouw nageslacht’. Deze manier van verwoorden is in het Hebreeuwse de sterkst denkbare bevestiging. Zo zal het écht gebeuren. Het zeer talrijk maken ‘als de sterren van de hemel en het zand van de zee’ komt er als een extra versterking bovenop. Dat JHWH erbij zegt dat alle volken van de wereld via Abrahams nageslacht worden gezegend, is een bevestiging van zijn allereerste belofte aan Abraham (12:1-3). Op de berg Moria maakt hij dus kennis met een God, die nu echt de zijne is geworden. Het is een God die voorziet, weet, zweert en zegent.

d. thematische opbouw van de tōledōt van Terach

De thematische herhalingen binnen de Abramverhalen, die lezers van latere episoden doen terugkoppelen naar eerdere episoden, geven aanleiding, om ze aan de hand van de vastgestelde verwantschappen te situeren binnen het geheel van de Abramverhalen. Schematisch ziet de totaalcompositie er als volgt uit.

 

 

Deze gestructureerde presentatie van Terachs tōledōt met zijn Abramverhalen (B) helpt om deze te vergelijken met de karakteristieke wijze, waarop de tōledōt van hemel en aarde (A) zijn opgebouwd (zie hieronder). De onderlinge gelijkenissen en overeenkomsten zijn – zoals hieronder zal blijken – heel veelzeggend.

 

  1. Parallelle opbouw van scheppingsverhaal en Abramverhalen

 a. quasi gecalqueerde compositie

De verteller van de Genesisboekrol blijkt zijn Abramverhalen zodanig te hebben geordend, dat de opbouw ervan de indruk wekt te zijn gecalqueerd op die van het eerste scheppingsverhaal. Lezers die oog hebben voor hun respectievelijke presentatie – van prologen en epilogen, afbakening van bedrijven en organisatie van de episoden – merken interessante overeenkomsten op. Sommige daarvan zijn makkelijk vast te stellen (spreiding van God scheppingswerken én Abrams belevenissen), terwijl andere een meer toegespitste aandacht nodig hebben, zoals bij motieven en impliciete verbanden, en soms ook bij hun woordenschat.

Onderstaand overzicht van de opbouw van tōledōt van hemel en aarde (A) – zoals die in een eerdere bijdrage stond[2] – maakt de overeenkomsten en de verschillen met Terachs tōledōt (B) inzichtelijk.

 b. structurele observaties

De presentatie van de opbouw van beide tōledōtverhalen lijkt – mede door hun parallelle verhaalverloop – hun onderlinge verwantschap te bevestigen én te versterken. Aan overeenkomsten geen gebrek, omdat ze in allerlei opzichten voorkomen.

1) prologen en epilogen: met analoge gegevens

2) twee bedrijven:

  • het eerste: schepping van ruimten (A) en belofte van het land (B)
  • het tweede: schepping van bewoners (A) en belofte van het nageslacht (B)

3) scharnierpunt: bij de vierde dag (A) en bij de vierde episode (B)

4) series: drie dagen (A) – drie episoden (B)

5) aantal: acht scheppingswerken binnen het kader van zes dagen (A) – acht episoden binnen het kader van zes openbaringen (B)

  • patroon: 1 dag + 1 dag + twee dagen (A) – 1 episode + 1 episode + twee episoden (B)
  • twee met elkaar verwante scheppingswerken op de derde én op de zesde dag (A)
  • twee met elkaar verbonden gebeurtenissen tijdens de derde episode (omtrent Sodom) én tijdens de zesde episode (omtrent Sara’s zoon)

6) drie scheidingen tussen respectievelijk:

  • (A): licht en duisternis; wateren onder en wateren boven; zee en land
  • (B): Haran en Kanaän; Egypte en Kanaän; Sodom en Kanaän

7) vier afbakeningen:

  • (A): tussen soorten planten; tussen lichtdragers; tussen dieren op de 5de dag; tussen dieren op de 6de dag
  • (B): tussen zegen (Abram) en afwijzing (Sodoms koning); Damascener en eigen zoon; wel en niet via Egyptische vrouw; Ismaël en Sara’s zoon

8) hoogtepunt voorbereid door zeven scheppingswerken (A) en door zeven episoden (B):

  • beeld Gods op de zesde dag (A)
  • Isaaks geboorte naar aanleiding van de zesde openbaring (B)

9) één markante verhoging: het achtste scheppingswerk omtrent de mens als beeld Gods (A) en tijdens de achtste episode de geboorte van Isaak als Abrahams zoon (B)

10) zevende dag (A) en zevende openbaring (B):

  • volgen op de zes vorige dagen (A) en op de vorige zes episoden (B)
  • bekleden een aparte positie, want ze niet direct gelinkt aan het tweede bedrijf
  • fungeren als orgelpunt bij de voltooiing van de schepping (A) en bij de bevestiging (met een eed) van Abrahams toekomstig nageslacht (B).
  • gaan respectievelijk vergezeld van Gods zegen (A) en JHWH’s zegen (B).

 

Alle dagen en episoden zijn zodanig met elkaar verbonden dat ze een harmonisch tekstueel netwerk vormen. Wijzigingen qua volgorde, onderling verband en positie zouden de doelgerichte opzet van de verteller niet meer uit de verf laten komen.

 

c. hoofdrolspelers en secundaire spelers

In het scheppingsverhaal (A) handelt God soeverein en beheerst hij alleen het toneel. Hij is de enige die spreekt, schept, maakt en brengt scheidingen aan. Hij brengt planten, vissen en vogels onder in soorten. De lichtdragers dicht hij verschillende taken toe en tenslotte rust hij uit, zegent en heiligt de zevende dag.

 

In de Abrahamverhalen (B) neemt JHWH na Terachs dood diens initiatief over om Abram naar Kanaän te doen trekken, die daarmee JHWH’s medehoofdrolspeler wordt (B). Hij volgt JHWH’s instructies wel op, maar handelt soms eigenzinnig en toont een gebrek aan vertrouwen. Desondanks blijft JHWH Abrahams ondernemingen op de voet volgen en speelt er als regisseur op in. JHWH spreekt hem toe, laat hem afscheid nemen, ordent, trekt grenzen, stuurt bij, rondt af, zweert en zegent. In zekere zin doet God dat, zoals in het scheppingsverhaal, dat nauwelijks informatie over hem verstrekt, tenzij een glimp bij de schepping van de mens en tijdens de zevende dag. In de Abramverhalen krijgen lezers, naarmate ze erin vorderen, beetje bij beetje meer zicht op wie JHWH is, tot hij zich tijdens zijn zesde en zevende openbaring duidelijk kenbaar maakt.

 

Binnen de verschillende episoden komen er naast Abraham nog tien spelers aan bod: farao, Lot, Melchisedek, de koning van Sodom, de Damascener Eliëzer, Sara, Hagar, Ismaël en Abimelek en uiteindelijk Isaak.

d. Zeven en zevenvoudige woordherhalingen en groepen

De grondige analyse van het scheppingsverhaal (A) in eerdere bijdragen[3] heeft aangetoond, dat ondanks zijn slechts vijfendertig verzen, o.a. het getal zeven en zevenvouden verhoudingsgewijs vaak voorkomen. zodat zeven als zijn merknaam kan gelden. Ook in de eenentwintig (!) Abramverhalen (B) treffen lezers ze aan, hoewel hun frequentie niet zo hoog ligt. Op een rijtje ziet dat er als volgt uit:

  • zeven keer:
    • werkwoorden: zeggen (17:1-27); gaan (22:1-19)
    • naamwoorden: land (in 12:1-9); nageslacht (17:1-27)
    • eigennamen Abram (12:1-9) en JHWH (15:1-24)
  • groepen van zeven: zeven soorten geschenken van farao aan Abram (12:16); zeven lammeren als Abrams geschenk aan Abimelek (21:27-28)
  • zeven openbaringen (12:1; 12:7; 13:14; 15:1; 17:1; 18:1 en 22:1); cluster van zeven verhalen (18:1-21:34); zeven episoden bereiden de geboorte van Abrahams zoon voor (12:1-22:19).

e. Motieven, metaforen en impliciete verbanden

Het Oude Midden Oosten werd gekenmerkt door een rijke vertelcultuur, waarmee huidige lezers niet vertrouwd zijn. De Genesisverhalen werden hoogstwaarschijnlijk eerst mondeling doorgegeven en kregen pas later hun schriftelijke neerslag. Het resultaat getuigt van een uitmuntende literaire kwaliteit, waarin nog sporen te zien zijn van dit vertellende gebeuren. Daarbij golden allerlei verteltechnieken, waaronder woordherhalingen, woord- en zinsspelingen, motieven, metaforen en impliciete verbanden. Huidige lezers, die deel uitmaken van een wetenschapscultuur, dienen zich daar bewust van te zijn om deze vertel- of verhaalkunst te kunnen waarderen. Bovendien zouden ze zich enigszins moeten trainen om de betekenis, die de verteller van de verhalen op het oog had, zo goed mogelijk te kunnen achterhalen. Of zoals Robert Alter, hoogleraar Hebreeuws en vergelijkende letterkunde aan de universiteit van Californië (Berkeley), het verwoordt:

 

‘Het lezen van elke vorm van literatuur vereist een gespecialiseerde vorm van waarneming, waarin de mensen van elke beschaving vanaf hun kindertijd worden getraind. Als moderne lezers van de bijbel moeten we ons iets eigen maken van deze vorm van waarneming die een tweede natuur was voor het oorspronkelijk gehoor.’[4]

 

Zoals hierboven aangetoond zijn de Abramverhalen (B) sterk gelinkt aan het scheppingsverhaal (A), waarbij de verteller gebruikmaakt van genoemde verteltechnieken. Hieronder worden beide (A en B) in hun geledingen (zie hierboven) naast elkaar geplaatst met aanstipping van overeenkomende gegevens. Sommige daarvan zijn meteen helder, maar andere niet, omdat ze bijvoorbeeld associatieve vaardigheden vereisen. Het is aan de lezers om de onderlinge relaties – woorden, motieven, metaforen en impliciete verbanden – te beoordelen en dan te besluiten of ze al dan niet hout snijden.

Samenvatting

Aan het eind van de drie bijdragen over de schepping van Israël,[5] die de lezers vanuit het scheppingsverhaal naar de Abramverhalen voeren, wordt de balans opgemaakt. Deze werpt tevens licht op het eerste scheppingsverhaal, waarmee deze serie is begonnen.[6]

  1. De eerste bijdrage focust op het scheppingsverhaal als een tōledōtverhaal. De overeenkomsten met de twaalf volgende tōledōtverhalen maken dat zij bij eenzelfde genre of soort verhalen horen. Zij vertellen over natuurlijke verwekkingen, behalve bij die van Abram, Isaak en Jakob, omdat zij onvruchtbare vrouwen hebben. Dankzij JHWH’s bemoeienis moeten de verwekkingen van Isaak, Jakob en Jozef als … scheppingswerken (!) worden opgevat. De verteller presenteert God dus niet alleen als de schepper van de wereld (Genesis 1:1-2:4a) en van de mensheid (2:4b-11:26), maar in een bijzondere en zeer concrete zin als de ‘schepper van het volk Israël’.
  2. De tweede bijdrage betoogt dat Terachs tōledōt omtrent Abram opmerkelijk parallel lopen met het zevenledige tōledōtverhaal van hemel en aarde. JHWH openbaart zich daarin immers zeven keer en belooft Abram keer op keer een eigen land en of nageslacht. De geboorte van de beloofde zoon (Isaak) vormt het hoogtepunt. Daarna, tijdens zijn zevende openbaring, verklaart JHWH met een eed dat Abram vader van een ontelbaar nageslacht wordt en dat alle volken erdoor zullen worden gezegend. In zekere zin eindigen de Abramverhalen, zoals het scheppingsverhaal met een hoogtepunt (beeld Gods) en een afsluitende zegen (zevende dag).
  3. Deze bijdrage leert dat de Abramverhalen (omtrent land en nageslacht) en het verhaal van de schepping van de wereld (omtrent ruimten en bewoners) een analoge verhaalopbouw hebben. Zij spiegelen elkaar in al hun geledingen. Ook de rol van JHWH als Abrams begeleider is enigszins verwant aan zijn rol als schepper van de wereld. Daarnaast zijn er de overeenstemmende motieven, de aangewende metaforen en de impliciete verbanden. Al met al lijkt het geheel van Abramverhalen gecalqueerd te zijn op die van het scheppingsverhaal.

Bovenvermelde observaties en constateringen maken duidelijk dat de Genesisverteller zijn lezers uitnodigt om de Abramverhalen niet van het scheppingsverhaal los te koppelen, noch om dat omgekeerd te doen. Israëls ontstaan – dat bij Abram begint en vorm krijgt via de verwekkingen van Isaak én van Jakob (waarover meer in een latere bijdrage) – verbindt de verteller met de schepping van de wereld. En wat blijkt? Datzelfde Israël heeft – zoals de laatste hoofdstukken van de boekrol aantonen – o.a. de scheppingsopdracht (vruchtbaar zijn en zich vermenigvuldigen) waargemaakt.

Feitelijke gezien presenteren de verhalen over de schepping en die over Abram geen beschrijving van hun geschiedenis in de strikte zin van het woord. Het zijn vertellingen, die passen bij het doel van de Genesisverteller. Hij wil zijn tijdgenoten ervan doordringen dat Israëls ontstaan, net zoals dat van de wereld, niet het gevolg is van een natuurlijk proces, maar van een concrete schepping door diens God JHWH. Zodoende fungeert het scheppingsverhaal als een blauwdruk voor het verhaal van de schepping van Israël.

 

Ter afronding

Hendrik Conscience bepaalde zijn Vlaamse lezers bij hun historische wortels om hen hun trots terug te geven.[7] De Genesisverteller is hem daarin voorgegaan. Tijdens hun traumatische leven in de Babylonische ballingschap vertelt hij over hun God en hoe deze vanaf het prille begin met zijn volk onderweg is geweest. Hoe hij hen bij hun vallen en opstaan niet heeft losgelaten. En verder dat zij – hoewel ze een bijzonder klein volk zijn te midden van het wereldrijk Babylonië – trots kunnen zijn op hun eigen God JHWH, aan wie zij hun bestaan hebben te danken. Vraag is daarbij, in welke mate de verteller hen met zijn scheppingsverhaal ook heeft gewapend tegen de vele Babylonische (waaronder ook scheppende) goden met hun indrukwekkende tempels. De volgende bijdrage tracht daarop een antwoord te formuleren.

 

 

[1] 3. Hebreeuwse Bijbel 3.2. Ontdekken 1. De schepping van het verhaal

[2] Idem

[3] Idem en 3. Hebreeuwse Bijbel 3.1. Kennismaken 3. Het verhaal van de schepping

[4] Robert Alter, Bijbelse verhaalkunst, Baarn 1997, 83

[5] 3. Hebreeuwse Bijbel 3.3. Verdiepen 3. De schepping van Israël 1, 2 en 3

[6] 3. Hebreeuwse Bijbel 3.1. Kennismaken 3. Het verhaal van de schepping en 3. Hebreeuwse Bijbel 3.2. Ontdekken 1. De schepping van het verhaal

[7] Zie de inleiding van 3. Hebreeuwse Bijbel 3.3. Verdiepen 3. De schepping van Israël 3