3-Hebreeuwse bijbel3.2-Ontdekken

3.2.2 Catastrofe, tempelbron en zonderlinge stroom

Ontdekken van twee hoofdthema’s in de boekrol Ezechiël: de essentie van het praktiseren van recht en gerechtigheid door de Judese terugkerende ballingen en de veel belovende toekomst die God het volk voorhoudt.

 

Inleiding

Ezechiëls boekrol (waarvan een samenvatting op deze website: 3. Hebreeuwse Bijbel 3.1. Kennismaken 4. Ezechiël. Door de catastrofe heen blijft er hoop) blijkt een zeer ongewoon, mysterieus en op het eerste gezicht verwarrend geschrift. En dat zeker voor wie het met aarzeling doorloopt en als het meezit tot het einde uitleest. Toch lijkt het zijn tijdgenoten die zich in een uitzichtloze toekomst bevinden een positief perspectief te bieden. Zij het dan een tegendraads perspectief.

 

De grote catastrofe

In Ezechiëls tijd was het hele Midden-Oosten in beroering en dat had gevolgen voor de kleine natie Juda, het overgebleven deel van het Groot-Israël van David en Salomo. Na de enorme clash tussen de grootmachten Assyrië, Babylonië en Egypte op de drempel van de zesde eeuw voor de gewone tijdrekening eiste in -605 de Babylonische koning Nebukadnezar met zijn troepenmacht Juda’s onderdanigheid op. Koning Jojakim bleef echter op het verkeerde Egyptische paard wedden. Daarop kwamen in -597 voor de gewone jaartelling de Babylonische legers naar Juda toe en gedeporteerden zo’n 10.000 voorstaande burgers onder wie ook de vijfentwintigjarige Ezechiël naar het verre Babel:

 

Heel Jeruzalem werd in ballingschap weggevoerd: alle legeraanvoerders en alle krijgslieden, tienduizend man, en alle handwerkslieden en smeden; alleen de onaanzienlijksten van het gewone volk bleven achter – 2 Koningen 24:14

 

Ezechiël voorspelt eerst vernietiging en daarna herstel

Het grootste deel van zijn boekrol schreef Ezechiël vijfentwintig jaar later in -573. Op dramatische wijze richtte hij zich tot zijn medeballingen en kondigde de toekomstige ondergang van Jeruzalem aan. Deze vond effectief plaats in -586 en de tempel ging daarbij in vlammen op. Gedaan was het met Juda’s koning, hoofdstad, tempel, volk en land. Een regelrechte catastrofe!

Toch gaf de profeet Ezechiël niet op. Hij keek immers door de catastrofe heen en bleef wijzen op een hoopvolle toekomst. Na de vernedering van de ballingschap zou zijn volk in zijn eigen land weer tot leven komen en opbloeien als de ceders van de Libanon:

22 Dit zegt de Heer JHWH: Ikzelf zal uit de top van de hoge ceder, tussen de bovenste takken, een teer twijgje wegplukken, en dat zal ik planten op een hoge en verheven berg. 23 Op de hoogste berg van Israël zal ik het planten, het zal takken dragen en vruchten voortbrengen, en een prachtige ceder worden. In die boom, in de schaduw van zijn takken, zullen vogels wonen, alle soorten vogels die er zijn’ – Ezechiël 17:22-23

 

Terug in Jeruza­lem zouden de Judeeërs JHWH opnieuw echt kunnen heiligen door diens geboden niet meer te overtreden. Net zoals het volk dat vroeger deed in navolging van een aantal koningen die deden wat recht was in de ogen van hun God JHWH zoals o.a. Josafat, Joas, Hizkia en Josia.

39 Luister, volk van Israël! Dit zegt de Heer JHWH: Loop maar achter je afgoden aan, ga daar rustig mee door als jullie niet naar mij willen luisteren, maar mijn heilige naam zullen jullie niet langer met je offers en afgoden ontwijden. 40 Want alleen op mijn heilige berg, op de verheven berg van Israël – spreekt de Heer JHWH – mag het volk van Israël mij dienen, iedereen, uit het hele land. Daar zal jullie gedrag mij met vreugde vervullen. De kostbaarste offers, het beste wat jullie te geven hebben, moet aan mij worden gewijd. 41 Wanneer ik jullie heb weggeleid bij de volken waartussen jullie nu leven, zullen jullie mij als een geurig offer met vreugde vervullen. Ik zal jullie bij elkaar brengen vanuit de landen waarover jullie nu verstrooid zijn, en zo de volken laten zien dat ik heilig ben’ – Ezechiël 20:39-41).

 

Zij zouden veilig kunnen wonen in hun eigen land en er huizen kunnen bouwen en van alles kunnen planten:

24 Maar het volk van Israël zal niet meer worden gepijnigd en geteisterd door dorens en distels, door de omringende volken die nu op hen neerkijken. En ze zullen beseffen dat ik de Heer JHWH, ben. 25 Dit zegt de Heer JHWH: Ik zal het volk van Israël bijeenbrengen vanuit de landen waarheen het is verstrooid – zo zal ik alle volken laten zien dat ik heilig ben. De Israëlieten zullen weer wonen in hun eigen land, het land dat ik aan mijn dienaar Jakob heb gegeven’ – Ezechiël 28:24-26

 

Van een leien dakje zou het niet gaan. Vijandelijke legers zouden immers o.l.v. de (voor de huidige lezer mysterieuze) verschrikkelijke vijand uit het noorden Gog en vorst van het land Magog Israëls bestaan fors bedreigen. Niettemin zou JHWH het volk dan uit de brand helpen (39:11) en aan het gelouterde volk een nieuwe toekomst bieden. Gelukkig maar.

 

Van catastrofe tot apotheose

Ezechiël eindigt zijn compositie in majeur. De hoofdstukken 40-48 beschrijven een gran­dioos panorama van een herstelde tempel en een daarin teruggekeerde majesteitelijke God. De priesters treden weer in dienst en de koning wordt op zijn plichten gewezen. Het volk woont weer in het land dat opnieuw onder de twaalf stammen wordt verdeeld en het viert er feesten en brengt offers. De heilige stad ervaart JHWH’s aanwezigheid omdat hij zich onder hen vestigt. Een geweldig vooruitzicht en dat hoewel Ezechiël en het volk zich nog volop in een crisistijd bevinden.

JHWH was eerst met zijn volk naar Babylonië in ballingschap getrokken maar de tijd brak aan dat hij terug naar Jeruzalem zou keren. Hij zou er zelf de tempel herbouwen. Deze keer zou het een ideale tempel worden en niet zoals die van koning Salomo die hem als een hofkapel ontwierp. Diens eigen paleis was immers vele malen groter dan het huis voor JHWH. Dit was zelfs van een gelijke omvang als het paleis van Salomo’s Egyptische echtgenote!

Nee, bij deze nieuwe tempel zouden heel andere kenmerken en zaken een rol spelen dan die van Salomo. Dus geen protserige versieringen en allerhande gouden voorwerpen; geen tien gouden kandelaren in de heilige ruimte; geen met goud overtrokken cederhouten tafel; geen mega-offerpartijen met 142.000 brandoffers en nog andere ontelbare massale offers. En ook geen 153.000 buitenlanders die onder dwangarbeid de tempel zouden moeten bouwen. Evenmin zouden de belangen van de koning in de tempel gelden en van een koninklijk paleis zou er geen sprake meer zijn. Alle offerplaatsen op de hoogten die er in Salomo’s land waren zouden ontbreken. En van allerlei tempels voor andere goden zou geen spoor te bekennen zijn.

 

Een totaal nieuwe start

Aan deze hernieuwde start verbond JHWH echter twee essentiële voorwaarden. Enerzijds moest het volk belijden dat het zich schaamde voor zijn talrijke vroegere overtredingen die aanleiding tot de ballingschap hadden gegeven. Anderzijds zou het zich de Thora weer eigen moeten maken en deze ten volle toepassen. Kortom: mīsjpat (d.i. recht) en tsedāqā (d.i. gerechtigheid en dat als weldaad op te vatten) praktiseren! In zijn boekrol vermeldt Ezechiël dit woord- en begrippenpaar tot zeven keer toe (18:5, 21, 27; 33:14, 16, 19; 45:9). Het staat voor de kern van de Thora. Dit aantal zeven doelt niet op een eindige reeks maar volledigheid van de geboden.

Als de teruggekeerde Judeeërs alle thoravoorschriften weer gaan naleven dan heiligen zij daarmee JHWH’s naam voor het oog van de volken. Zijn naam wordt dan niet meer ontheiligd. Voor JHWH is dit niet ontheiligen van zijn naam van kapitaal belang. Mogelijk daarom vermeldt Ezechiël deze woordgroep wel tien keer in zijn boekrol (20:9, 14, 22, 39; 36:20, 21 22, 23 [2x]; 39:7). In de Hebreeuwse Bijbel (en in het Griekse Testament) fungeert dit aantal tien als symbool voor alles wat met koningschap of heerschappij heeft te maken (tien scheppingswoorden; tien plagen; tien Woorden …). Bij Ezechiël doelt het dus op JHWH’s koningschap dat door de Israëlieten gestalte zal krijgen als zij zijn geboden houden.

Alle onheilswoorden, klaagliederen, zinnebeeldige handelingen en beschrijvin­gen van apocalyptische taferelen van JHWH en Ezechiël draaien telkens om het in praktijk brengen van de thoravoorschriften. Zij sturen immers het liefhebben van God en medemens aan en vormen de basis voor echt leven, een gelukkig en een lang leven (Deuteronomium 5:33). En dan … en dan alleen kan het weer bergop gaan met hoofdstad, tempel, volk en land.

 

De tempelbron en zijn zonderlinge stroom

Ezechiël brengt met het visioen over de tempelbeek in 47:1-13 het onwaarschijnlijke op het netvlies van de lezers. Zij worden voor de ene na de andere verrassing geplaatst.

 

1 Toen bracht de man mij terug naar de ingang van de tempel. Daar zag ik water onder de drempel van de tempel vandaan komen. Het stroomde naar het oosten, want de voorkant van de tempel lag op het oosten. Het water liep van onder de rechter buitenmuur van de tempel, ten zuiden van het altaar, naar beneden. 2 Hij nam mij door de noordpoort mee naar buiten en we liepen buitenom naar de oostelijke buitenpoort. Daar zag ik het water aan de rechterkant eruit sijpelen. 3 Met een meetlint in zijn hand ging de man naar het oosten, en hij mat 1000 el. Daar liet hij mij door het water waden: het water kwam tot mijn enkels. 4 Hij mat nog eens 1000 el en liet me weer door het water waden: het water kwam tot mijn knieën. Hij mat nog eens 1000 el en liet me er weer door waden: het water kwam tot mijn heupen. 5 Hij mat nog eens 1000 el en toen was het water een rivier waar ik niet doorheen kon waden. Het water was zo hoog dat je er alleen in zwemmen kon, het was een ondoorwaadbare rivier. 6 De man zei tegen mij: ‘Zie je dat, mensenkind?’ en hij liet mij terugkomen op de oever van de rivier. 7 Toen ik weer terug was, zag ik op de oevers van de rivier aan weerskanten heel veel bomen.

8 Hij zei tegen mij: ‘Dit water stroomt door de oostelijke landstreek, dan naar beneden de Jordaanvallei in, en mondt uit in de Dode Zee. Wanneer het de zee in stroomt wordt het water daar zoet. 9 Het zal er wemelen van levende wezens, overal waar de rivier stroomt komt leven, er zal vis zijn in overvloed. Als dit water in de Dode Zee aankomt wordt het water daar zoet; overal waar de rivier stroomt komt leven. 10 Van Engedi tot En-Eglaïm zullen er vissers staan, en er zullen droogplaatsen voor netten zijn. Er zullen net zoveel soorten vis zijn als in de Grote Zee. 11 Alleen de moerassen en de poelen worden niet zoet, die blijven vol staan met zout water. 12 Aan de oevers van de rivier zullen allerlei vruchtbomen opkomen, waarvan de bladeren niet zullen verwelken en de vruchten niet zullen opraken; elke maand zullen ze vrucht dragen. Het water stroomt immers uit het heiligdom. De vruchten zullen eetbaar zijn en de bladeren geneeskrachtig’ – Ezechiël 47:1-13

 

Ezechiël presenteert dus een hele reeks beelden die nauwelijks te bevatten zijn. Zo heeft hij het over een waterbron binnenin de tempel waaruit water opborrelt en dat tot een zonderlinge stroom aanzwelt. Hieruit ontstaat een leven met een massa vissen van alle mogelijke soorten. Op de oever schieten plotseling allerlei vruchtbomen op die ook nog eens maandelijks vruchten dragen met loof dat als geneesmiddel werkt. De Dode Zee wordt met zijn ongeveer 25 % zoutgehalte plotseling een zoetwater zee met water dat voor een paradijselijk eeuwig leven zorgt. Het land wordt van noord tot zuid in dertien gelijke geometrische stroken opgedeeld met van west naar oost woongebieden voor de twaalf stammen en de Levieten én … vaste woonplaatsen voor de vreemdelingen!

 

21 Dit land moeten jullie onder elkaar, onder de stammen van Israël, verdelen. 22 Verdeel het door loting onder elkaar en onder de vreemdelingen die bij jullie wonen en kinderen verwekt hebben. Die gelden als geboren Israëlieten, en net als jullie zullen ook zij bij de stammen van Israël bezit krijgen. 23 Een vreemdeling moeten jullie zijn bezit geven bij de stam waar hij woont – spreekt de Heer JHWH’ – Ezechiël 47:21-23

 

Van een verrassing gesproken! Vreemdelingen toelaten om te midden van het eigen volk te wonen. Geen haat ten aanzien van vreemdelingen, geen uitsluiting maar gewoon welkom om in het land te wonen. In vergelijking met het gangbare hoogst bevreemdend maar … wel een bewijs van echte naastenliefde!

 

Ondanks deze als niet voor mogelijk te houden zaken stelt JHWH toch dit van het gebruikelijke afwijkende beeld voor het Judese volk in het vooruitzicht: terug naar het prille begin, terug naar het paradijs, terug naar de wereld die God zo graag wilde en als zeer goed kwalificeerde (Genesis 1:31). Onvoorstelbaar dat Ezechiëls beelden zelfs die van beide scheppingsverhalen (Genesis 1:1-2:4a en 2:4b-25) overtreffen.

 

Uiteraard rijst de vraag of dit macro-ideale schilderij van Ezechiël wel werkelijkheid is geworden. Helaas bleek dit adembenemende tempelvisioen slechts een utopie. De teruggekeerde ballingen begonnen er wel aan om het te realiseren maar de boekrol Ezra-Nehemia leert dat deze Judeeërs in die beginfase bleven steken. Hun tempelbouw werd uiteindelijk maar een povere kopie van Salomo’s tempel waarin de liturgie en de offers weer volgens het oude recept de bovenhand voerden. En de vreemdelingen? Die werden het land uitgewerkt!

 

Wat een teleurstelling! Het tempelvisioen met zijn wonderlijke dubbelstroom en alle prachtige dingen die eruit voortkwamen bleef gewoon een droom: JHWH’s en Ezechiëls droom. Gedoemd om te vergeten? Nee, dat niet … want zo’n 700 jaar later zal die droom in het Griekse (Nieuwe) Testament opnieuw onder de aandacht worden gebracht. En dit door een andere balling die Johannes heet en die terecht als de neo-Ezechiël wordt getypeerd.

 

Wordt vervolgd