3-Hebreeuwse bijbel3.2-Ontdekken

3.2.1 De schepping van het verhaal

Genesis 1:1-2:4a

Het ontdekken van de schitterende manier waarop de bijbelschrijver over Gods ingenieuze schepping vertelt en dat zijn verhaal zelf een prachtige (literaire) schepping is.

Inleiding

Dit eerste bijbelverhaal van de schepping blijkt uitzonderlijk compact. Het vergt daarom enige vaardigheid en doorzettingsvermogen om de bedoeling ervan goed te begrijpen. De moeite die de lezer erin investeert stelt echter niet teleur! Integendeel. Hij of zij komt daarbij van verwondering tot bewondering.

Deze bijdrage is het vervolg op 3. Hebreeuwse Bijbel 3.1. Kennismaken 3. Het verhaal van de schepping. De lezer maakte er kennis met zijn inhoud en opbouw (Genesis 1: 1-2:4a). Een duidelijke aanhef (1: 1) met een beginsituatie (1:2) samen met een eindsituatie (2:1-3) en een afgetekend slot (2:4a) omarmen een opklimmende reeks van Gods woorden en handelen in tweemaal drie dagen.

Drie parallelle dagen

Het verhaal heeft inderdaad twee series van drie dagen waarvan de tweede serie de eerste aanvult.

Deze twee series van drie dagen die in al hun geledingen overeenkomen (met bovenstaande kleuren) maken dat dag 7 er enigszins buiten valt. Temeer omdat God op die dag geen werk verricht. Enerzijds staat de zevende dag dus los van de twee series van drie dagen maar anderzijds volgt hij heel natuurlijk op de voorafgaande zes dagen.

Het verhaal groepeert niet alleen de scheppingsdagen in twee series van drie. De lezer merkt ook drie scheidingen op: de scheiding tussen licht en duisternis (dag 1), tussen lucht en water (dag 2) en tussen water en zeeën (dag 3). Daarnaast merkt hij groepen van drie categorieën van scheppingen op: jong groen, zaaddragend gewas en vruchtbomen (dag 3); groot licht, klein licht en sterren (dag 4); zeedieren, krioelende wezens en vogels (dag 5) en het trio vee, kruipend gedierte en wilde dieren (dag 6). Uiteindelijk klinken heel centraal op de laatste dag drie werkwoorden met God als onderwerp: hij rustte, zegende en heiligde (dag 7).

Veelvuldig drievoudige herhalingen

Wie enigszins thuis is in de Bijbel weet dat verhalen, liederen, stambomen, wetteksten en brieven flink wat herhalingen kunnen bevatten. Het gaat dan om woorden, uitdrukkingen, zinsdelen en soms zelfs hele zinnen. Bijbelschrijvers blijken daarbij een voorliefde te hebben voor drievoudige herhalingen. Niet zelden spelen die in het verhaal een rol van sleutelwoord of -uitdrukking. De vertellers gebruiken dergelijke herhalingen als een krachtig middel om de betekenis van iets op te doen lichten zonder deze in woorden uit te spellen. Hun beweegreden(en) worden dan zondermeer helder.

Dit procedé van drievoudige herhalingen doet zich in het bijzonder voor in het scheppingsverhaal.

  • drie keer: ‘hemel en aarde’ (1; 2:1,4a) als onderwerp van Gods scheppen
  • twee keer drie: ‘het was avond geweest en het was morgen geweest’ als tijdsaanduiding
  • drie keer: ‘al het werk dat hij gemaakt had’ (2:2,2,3) binnen precies tweemaal drie dagen
  • drie keer: ‘wordt talrijk’ (22,22,28) is twee keer bestemd voor de dieren (dag 5) en één keer voor de mens (dag 6). Dat harmonieert met het idee dat het scheppingsproces – hoewel ‘zeer goed’ – niet af is en dus … moet worden voortgezet
  • drie keer: ‘vee’ (24,25,26); ‘wemelen’ (20,20,21); ‘levend wezen’ (20,24,30)
  • drie keer: ‘beeld’ als een definitie van de mens (26,27,27)
  • drie keer: ‘zegenen’ met betrekking tot de dieren van dag 5, van de mens (dag 6) en van de zevende dag (22,26;2:3)
  • drie keer: ‘zevende dag’ (2:2,2,3);

Dit heel nauwkeurig lezen en observeren van het verhaal leert dus dat een drievoudige herhaling van woorden en zinnen enerzijds en een drievoudige groepering van objecten, levende wezens en werkwoorden anderzijds, samen Gods scheppend handelen zeer krachtig in de verf zetten.

Kroonstuk van de schepping

Qua weergave tilt de bijbelverteller de schepping van de mens – die als laatste aan bod komt – op een drievoudig hoger (taal)niveau. Over de hele lijn komt de schepping louter als een verhaal over maar voor de schepping van de mens schakelt hij over op poëzie. Niet alleen beklemtoont hij met drie keer dat God hem schiep maar ook drie keer dat hij zijn beeld is. De verteller doet dat met drie parallelle dichtregels (1:27) waarbij elke volgende versregel de voorafgaande verduidelijkt. De informatie in de eerste versregel is immers niet helemaal helder. Naar wie verwijst dit ‘naar zijn beeld’? Naar God of naar de mens? De tweede versregel werkt die onduidelijkheid weg: naar het beeld van … God! Maar hoe moet de lezer die uitdrukking opvatten? De derde versregel hakt de knoop door: Gods beeld dat zijn dus man en vrouw (of mannelijk en vrouwelijk)!

De dichtvorm is – binnen de Hebreeuwse Bijbel – de hoogste en krachtigste manier van uitdrukken en onderscheidt zich heel sterk van het (gewone) vertellen. Dankzij deze drie versregels springt de schepping van de mens in de verhaalopbouw ver boven alle andere werken uit. Helemaal terecht want in zijn hoedanigheid en zijn taken neemt hij werkelijk de belangrijkste plaats in. Hij vormt het hoogtepunt ervan en leert de lezer dat hij of zij dit op zichzelf mag betrekken en zich bijgevolg niet te min moet achten.

De verteller laat inderdaad duidelijk uitkomen dat alle zeven voorgaande werken er met het oog op de mens zijn. Het licht is er om te zien (dag 1), de lucht om te ademen (dag 2), het droge land om er op te leven en om te bewerken. De planten en bomen dienen als voedsel en als het ware als meubilair (dag 3), de hemellichamen moeten voor licht en de aanduiding van de tijd zorgen (dag 4). Over de vissen, de vogels (dag 5) en de landdieren (dag 6) moet de mens heersen. Bovendien dient hij de aarde te onderwerpen en te bevolken (dag 6). In tegenstelling tot alle andere werken blijkt de mens de enige die een overeenkomst heeft met God. Als mens (`ādām) heeft hij een band met de grond (`ādāmā) en als diens ‘beeld en gelijkenis’ (1:26) een band met God. Enerzijds is hij aards maar anderzijds ook niet van de aarde en dus enigszins van Gods niveau. Zo kan de mens zijn schepper in de wereld vertegenwoordigen en diens handelen navolgen en voortzetten. Hij krijgt de taak heerser van de aarde te zijn en God als heerser van het universum te weerspiegelen. De lezer mag de mens dus met alle gemak ‘koning van de aarde’ noemen.

God beschouwt de mens inderdaad als zijn belangrijkste schepping. Drie keer klinkt er dan ook met betrekking tot hem ‘en God zei’.

De twee en derde uitspraak onderstrepen Gods warme belangstelling en zorg voor de mens. De eerste uitspraak onderstreept dat hij de mens in een relatie met hemzelf plaatst. God verbindt zich op een bijzondere wijze met diegene die hij tot zijn ‘beeld’ maakt. Het Hebreeuwse woord (tsèlèm) betekent zoveel als kopie dir het origineel heel concreet en ten volle laat zien. Het tweede woord dat God in de mond neemt is ‘gelijkenis’ (demūt) dat het eerste afzwakt. De mens is wel Gods beeld maar niet helemaal.

Naast deze drie uitspraken omtrent de mens gebruikt de verteller nog eens zeven keer ‘en God zei’. God geeft daarmee zijn fiat voor de zeven hierboven voor de mens bestemde werken. Dat brengt het aantal vermeldingen ‘en God zei’ dus op tien.[1] Als het in de Hebreeuwse Bijbel op de een of andere manier om Gods heerschappij of koningschap gaat dan lijkt het getal tien of groepen van tien niet ver weg. Zo telt de bijbellezer naast deze tien scheppingswoorden ook nog tien plagen in Egypte. Israëls God bewijst er zijn heersende macht tegenover farao en diens goden. En op de Sinaï klinken zijn majesteitelijke tien woorden (of geboden). Zij vormen de basis van het verbond waarmee hij Israël oproept om zijn koninkrijk van priesters te worden. Gods heerschappij of koningschap blijkt dus niet alleen uit zijn scheppend handelen maar ook uit zijn tienvoudig spreken.

Zevenvoudige herhalingen

Zoals eerder (in de vorige bijdrage) opgemerkt zet de zevenvoudige evaluatie ‘God zag dat het goed was’[2] zich in de kijker. De lezer kan dit eenvoudigweg niet niet opmerken. Ter afsluiting staat er bij Gods zevende evaluatie de superlatief ‘zeer goed’. Al bij al vormen deze evaluaties een zevenvoudig refrein dat Gods tevredenheid over zijn eigen werkzaamheden ritmisch onderstreept. Telkens nadat hij zegt dat er iets moet gebeuren klinkt er ‘het was zo’.[3] Op die manier worden – op één uitzondering na – zeven scheppingsdaden bekrachtigd.

Het blijft niet alleen bij deze zevenvoudige herhalingen. Ook diverse (werk)woorden komen zeven keer of in een veelvoud van zeven voor:[4]

  • zeven keer: zien, goed, scheppen
  • zeven werkwoorden en woorden met in het Hebreeuws dezelfde woordstam: kruipen / kruipend, vogel / vliegen, lichten / licht geven
  • veertien keer: dag
  • eenentwintig keer: aarde, hemel / uitspansel.

Het woord dat verreweg het meest klinkt verwijst naar ‘God’ (`elōhīm). De tekst krioelt ervan. Wie ze optelt komt bij vijfendertig keer uit.[5] In het licht van alle voorgaande zevens lijkt dit veelvoud van zeven niet op toeval te berusten. Het vestigt de volle aandacht van de lezer op de enige speler in het verhaal die spreekt, handelt en alles bepaalt.

Dat de schrijver deze zeventallen echt programmatisch heeft ingebracht blijkt ook uit het aantal woorden in het begin én aan het eind van verhaal in de Hebreeuwse brontekst. Vooraleer God met zijn scheppingswerken begint gebruikt de bijbelverteller in de verzen 1 en 2 eenentwintig woorden (zeven plus veertien) en nadat God klaar is komt hij met wel geteld vijfendertig woorden.

  • zeven woorden vormen vers 1
  • veertien woorden brengen vers 2
  • vijfendertig woorden staan in de paragraaf over de zevende dag (2:1-3) opgesplitst in vijf, zeven, zeven, zeven en negen woorden. De drie middelste regels hebben dus elk zeven woorden met telkens in hun midden ‘de zevende (dag)’.

De lezer kan dus gerust concluderen dat deze zeven en veelvouden van zeven als merknaam voor het scheppingsverhaal kunnen fungeren. Een soort rode draad. Zowat alle gegevens, gebeurtenissen, beschrijvingen, beoordelingen en opbouw ademen het zevenvoudige karakter ervan uit. Meer nadruk? Nauwelijks voorstelbaar! Het lijkt wel of de tekst niet alleen op alle mogelijke manieren wil uitdrukken dat Gods schepping niet alleen in zeven dagen tot stand komt maar ook dat de zevende dag een onbetwistbare plaats inneemt. En tot ieders verbazing wordt het verhaal ondanks deze zevenvoudige herhalingen qua stijl verre van saai. Het lijkt zich wel in zeven toonaarden uit te drukken en in zeven woordengolven aan te komen rollen.

Koningin van de week

Na de schepping van de mens op de zesde dag is God klaar met zijn werken. Ter afronding bezegelt hij al dat werk door op de zevende dag te rusten. Bovendien zegent en heiligt hij hem. Dat ‘rusten’ betekent dat hij met werken ophoudt: hij staakt. ‘Zegenen’ heeft iets weg van vermenigvuldigen. Net zoals de dieren van dag 5 en de mens op dag 6 worden gezegend om zich te vermenigvuldigen zo dient de zevende dag keer op keer te worden herhaald! Gods ‘heiligen’ van die dag verwijst naar het toekennen van een bijzondere plaats. Hij heeft immers een ander karakter dan de zes voorgaande dagen. Precies zoals het verhaal op verschillende manieren de zevende dag in een speciaal daglicht plaatst, zo schenkt God hem buitengewone aandacht.

Gezien de aard en de bestemming van de mens als Gods beeld suggereert het verhaal dat hij niet alleen Gods scheppend handelen in zekere zin kan navolgen maar dat hij dat ook kan door op de zevende dag te rusten. Zes dagen kan hij zich met zijn taken bezighouden maar op de zevende dag mag het werk ophouden. Door die dag wekelijks met rusten een bijzondere plaats te geven zegent en heiligt de mens hem. Via deze sabbatspraktijk identificeert hij zich met zijn schepper en bevindt hij zich als het ware op diens golflengte. De lezer kan dan aan een figuurlijke ‘ontmoeting’ tussen beiden denken. De joodse traditie heeft die opdracht zó serieus genomen dat zij de zevende dag als de koningin van dagen van de week eert.

Samenvatting

Na de eerste kennismaking met het scheppingsverhaal (in de vorige bijdrage) en nu na deze doorgevoerde tekstverkenning kan de lezer de balans opmaken. Het verhaal toont een grote literaire eenheid waar alles in de tekst met alles blijkt samen te hangen. Woorden en uitdrukkingen lijken gewikt en gewogen te zijn. De delen van de tekst zijn op elkaar afgestemd en onlosmakelijk met elkaar verbonden. Met een grote zorgvuldigheid voor hun keuze en aanwending vormen zij een innerlijk geordend geheel. Het drie-, zeven- en tienvoudig herhalen van bepaalde (groepen van) woorden verheft hen tot sleutelwoorden of -uitdrukkingen. Voor de lezers fungeren zij als wegwijzers, leggen accenten en brengen belangrijke gegevens naar de oppervlakte. Dit alles opent de deur voor een correct begrijpen en interpreteren van het verhaal en de boodschap die de verteller met de lezer wil delen. (Zie ook: 2. Leesvaardigheden 2.2. Ontdekken 1 en 2 De taal van de Bijbelse getallen 1 en 2).

Op meesterlijke wijze gaan hier de vorm van het verhaal en de inhoud ervan hand in hand. Opbouw en opeenvolging van Gods activiteiten, stijl en wijze van vertellen, keuzes, gebruik en plaatsing van woorden en hun onderlinge verbanden werken alle harmonisch samen. Deze veelzijdige vorm van het verhaal stimuleert de verwondering en de bewondering voor wat erin wordt verteld en helpt de lezer door te stoten tot zijn inhoud en betekenis. Dáár is het de bijbelschrijver werkelijk om te doen. Op die manier laat de vorm van het verhaal de inhoud ervan – de scheppende God, zijn beeld en zijn zevende dag – op eclatante wijze schitteren.

Ter afronding

Het scheppingsverhaal bevat niet zozeer informatie om de nieuwsgierigheid van de lezer te bevredigen. Al verhalend laat het hem of haar de visie ontdekken van de verteller. Deze presenteert God die een geordende wereld schept en die hij toevertrouwt aan zijn beeld: de mens. Dat noemt men verhalende theologie. Het verhaal komt met belangrijke lessen die de lezer – als hij nauwkeurig leest – van onder de tekstoppervlakte kan opdiepen. Een boeiende ervaring omdat dit verhaal over die schitterende schepping op zich een indrukwekkende ‘creatie’ of literair kunstwerk blijkt te zijn.

Voetnoten

[1] ‘En God zei’ (3,6,9,11,14,20,2426,28,29)

[2] ‘God zag dat het goed was’ (4,10,12,18,21,25,31).

[3] ‘het was zo’ (3,7,9,11,15,24,30).

[4] 7x: zien (4,10,12,18,21,25,31), goed (4,10,12,18,21,25,31), scheppen (1,21, 27,27,27; 2:3,4), kruipen / kruipend (21,24,25,26,26,28,30), vogel / vliegen (20,21,22,26,28,30 / 20), lichten / lichtgeven (14,15,16,16,16 / 15,17);

14x: dag (5,5,8,13,14,14,16,18,19,22,31; 2:2,2,3);

21x: aarde (1,2,10,11,11,12,15,17,20,22,24,24,26,26,28,28,29,30,30:2:1,4a); hemel / uitspansel (1,8,9,14,15,17,20,26,28,30,2:1,4a / 6,7,7,7,8,14,15,17,20).

[5] 35x God: 1,2,3,4,4,5,6,7,8,9,10,10,11,12,14,16,17,18,20,21,21,22,24,25,25,26,27,27,28,28,29,31;2:2,3,3).