3-Hebreeuwse bijbel3.1-Kennismaken

3.1.3 Het verhaal van de schepping

in Genesis 1:1-2:4a

Kennismaken met de manier waarop het scheppingsverhaal in de Hebreeuwse Bijbel is geschreven en dat het o.a. als een loflied op God moet worden opgevat.

Inleiding

Verhalen blijven mensen aanspreken. Sommige schrijvers zoals Hugo Claus en Umberto Ecco zijn meestervertellers die met woorden en zinnen lezers blijven intrigeren en interpelleren. Dergelijke meesters kunnen echter zó vertellen dat hun verschillende bedoelingen ‘correct’ tussen de regels kunnen worden afgelezen. Hun werken horen dan ook tot de wereldliteratuur. Het maximaal nauwkeurig en gedetailleerd lezen van een verhaal – of close reading – betekent een werkelijke verrijking en verschaft toegang tot de bedoeling(en) ervan. Alle aspecten van de tekst moeten dan wel minutieus onder de loep worden genomen via het observeren, analyseren en evalueren.

Het is hier dus de bedoeling om het ABC van het bijbellezen (opnieuw) te leren en dat oplettend, onbevooroordeeld en geïnformeerd te doen met een absoluut respect voor de Bijbeltekst. Dan zal blijken dat ‘lezen een kunst is’ die men onder de knie kan krijgen zonder enige oppervlakkigheid, bevooroordeeldheid of aanmatiging. Het allereerste verhaal in de Bijbel (Genesis 1:1-2:4a) leent zich uitstekend voor een dergelijke leesoefening.

Leesoefening

De Bijbelverhalen werden van generatie op generatie – bij wijze van spreken rond het kampvuur – doorverteld. Zij zijn de getuigen van een vertelcultuur waarbij alle woorden, zinnen, beelden en namen een functie hebben en een rol spelen. De vertellers vonden die verhalen enorm belangrijk omdat zij blijvende levenslessen bevatten. Daarom wendden zij bij het schrijven ervan hun vaardigheden zo kundig en efficiënt mogelijk aan opdat ze hun hoorders en de volgende generaties voor altijd zouden bijblijven. Dat de Bijbelverhalen er nog altijd zijn is te wijten aan hun uitmuntende kwaliteit en daarom behoren zij tot de wereldliteratuur. De lezer die daar ten volle van wil genieten moet deze verhalen – in dit geval het scheppingsverhaal – in hun geheel lezen met  oog voor werkelijk alle onderdelen en aspecten én … voor de manier waarop het verhaal wordt verteld.

Een afgerond verhaal

Het Israëlitische verhaal van de schepping heeft als allereerste tekst in de boekrol ber’ēshīt of Genesis uiteraard een duidelijk begin (1:1). Ook het einde ervan kan precies worden aangewezen (2:4a). Het opent met de indrukwekkende woorden scheppen, hemel en aarde en rondt plechtig af met precies diezelfde woorden.

Zo omarmen openingszin en slotzin het hele verhaal en fungeert het als een afgebakend en afgerond geheel. Dat het verhaal precies met 2:4a eindigt blijkt uit het feit dat 2:4b niet de indruk wekt een gewoon vervolg te zijn. Het leidt een andersoortig scheppingsverhaal in. Dat valt af te leiden uit de veranderde naamgeving van God die nu JHWH God heet en die hemel en aarde niet schiep maar maakte. Bovendien wijzigt daarbij de volgorde van ‘hemel en aarde’ in ‘aarde en de hemel’. Volgens de Hebreeuwse taallogica wordt het eerste scheppingsverhaal vanuit het perspectief van de hemel verteld, bij het tweede scheppingsverhaal vormt de aarde de vertrekbasis.

De tekst

De volledige tekst van het scheppingsverhaal volgt hieronder in de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG’ 51). Hoewel de recente Nieuwe Bijbelvertaling (NBV 2004) van een schitterende kwaliteit getuigt heeft eerstgenoemde het voordeel dat zij de woorden die in de Hebreeuwse brontekst worden herhaald in het Nederlands consequent met dezelfde woorden vertaalt. Dat geeft een stroevere taal die de lezer maar op de koop toe moet nemen.

 

De presentatie van de tekst gebeurt uitsluitend in enkelvoudige zinnen. Zodoende harmoniëren zij met de door leestekens afgebakende zinnen in de Hebreeuwse tekst. De genummerde verzen worden daarom opgesplitst in meerdere zinnen die gemakshalve met kleine letters (a, b, c, …) worden aangeduid. Waar de verteller aan het woord is staan de zinnen helemaal links en waar hij de spreker het woord gunt wordt er een volledige spatie naar rechts ingesprongen.

In het oog springende herhalingen

Wie dit verhaal leest merkt meteen op dat er veel herhalingen in voorkomen. Dit ligt niet aan de bijbelschrijver alsof hij zijn taal onvoldoende beheerste of aan zijn gebrek aan woordenschat. De techniek van het herhalen is heel karakteristiek voor bijbelverhalen. Enerzijds omdat zij aanvankelijk mondeling werden verteld en het hielp toehoorders in het publiek die wat misten door o.a. afleiding of door een te grote afstand van de verteller. Anderzijds hoorde het bij de vertelcultuur en het eenvoudige ritme van het leven in het Oude Midden Oosten in het algemeen en van het Oude Israël in het bijzonder. Herhalingen waren in hoofdzaak bedoeld om de aandacht van de lezer toe te spitsen op de belangrijkste zaken in het verhaal. De vertellers hadden een didactisch doel voor ogen. Zij wilden deze verhalen over het verleden van het volk en over hun helden in het geheugen van hun toehoorders en van hun nakomelingen verankeren en hen tot navolging aansporen.

Herhalen van hele zinnen

Uiteraard trekken herhalingen van zinnen meer de aandacht dan van woorden die verspreid in het verhaal staan. Qua betekenis leggen die eerste    dan ook een groter gewicht in de schaal.

 

De meest opvallende herhaling is natuurlijk ‘toen was het avond geweest en het was morgen geweest … (1:5, 8, 13, 19, 23 en 3) waarbij telkens wordt aangegeven om de hoeveelste dag het gaat. Het eerst vermelden van avond en dan pas van ochtend heeft te maken met de Hebreeuwse opvatting van de tijd. Die ging ervan uit dat er pas een nieuwe dag begon als de vorige dag was beëindigd. Zo gezien kwam ‘een dag’ overeen met 24 uur en dat was niet het geval als men van zonsopgang tot zonsondergang uitgang. Dat de serie van zeven dagen met dag één begint en niet met de eerste dag heeft te maken met het feit dat er op dat moment nog geen sprake is van de daaropvolgende dagen die wel rangtelwoorden hebben: ‘tweede dag’, ‘derde dag’, enz.

Bij de zevende dag ontbreekt ‘het was avond en het was morgen’ zodat de lezer niet moet verwachten dat er daarna nog een dag volgt. Met de zeven dagen is de week dus helemaal rond. Met het bepaalde lidwoord doorbreken de zesde en de zevende dag de lijn die bij ‘tweede dag’ was ingezet. Daarom vergen zij van de lezer een bijzondere aandacht. En inderdaad melden die twee dagen dat Gods werken echt klaar zijn. Aan het eind van de zesde dag staat er immers ‘en God zag alles wat hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed’ (1:31) en aan het begin van de zevende dag ‘toen God op de zevende dag het werk voltooid had, …’ (2:2a). Beide dagen fungeren binnen het verhaalverloop dan ook als heuse hoogtepunten: het scheppen van de mens en het rusten van God.

Superkwaliteit

Een andere zin die bij herhaling terugkomt – en dat nog wel zeven keer (!) – is ‘en God zag, dat het goed was’. Dat woordje goed is de vertaling van het Hebreeuwse tōv. Het geeft aan dat iets overeenkomt met de aanvankelijke bedoeling. Eigenlijk zoals een kunstenaar die klaar is met zijn werk en er heel tevreden naar kijkt. Hij had het zich immers precies zó voorgesteld. Bij de zevende keer klinkt er ‘en God zag dat alles wat hij gemaakt had het zeer goed was’. Deze vertaling van meōd tōv komt overeen met ons supergoed. Bijgevolg krijgt de hele schepping die kwalificatie met inbegrip van de mens. De lezer moet man en vrouw dus als supergoed opvatten.

Opbouw van het verhaal

Wie het verhaal in één stuk doorleest merkt al snel de logische opbouw op. Na de ouverture (1:1) en de inleiding (1:2) passeren in een opklimmende volgorde acht scheppingswerken de revue (1:3-31). Zoals in de opsomming hierboven staan zij verspreid over de zes dagen (1:3-31). Ze zetten op dezelfde manier in met ‘en God zei: … ‘ waarna hij handelt of een handeling laat plaatsvinden. De opbouw van het verhaal waarbij op elke dag een of twee scheppingswerken plaatsvinden ziet er als volgt uit.

Deze opbouw biedt een duidelijk beeld op het verloop van Gods scheppingsactiviteiten. Het begint met chaos want alles was nog ‘woest en leeg’ of zonder enig leven (1:2a). In een complete duisternis die over de watermassa’s heerst komt Gods adem of wind (geest) boven de wateren in actie (1:2b). Hij zweeft of – beter nog – fladdert er letterlijk          boven zoals een adelaar dat doet boven zijn nest met jongen waaraan hij levensenergie overbrengt (1:2c). Zo bereidt God het moment voor waarop hij voor licht in de duisternis zal zorgen (1:3). Dit is meteen de aanzet tot zes opeenvolgende dagen waarin God met zijn werken de wereld op- of uitbouwt. Dit scheppend bezig zijn van God (1:3-31) mondt uit in een rust- of eindsituatie waarin alles is voltooid (2:1-3).

Twee series van drie dagen

Tussen begin- en eindsituatie heeft het verhaal twee delen die elkaar duidelijk aanvullen. Het eerste deel (C tot en met E) brengt in een logische volgorde de nog te bemannen ‘ruimten’. In overeenstemming daarmee geeft het tweede deel (C’ tot en met E’) de ‘bewoners’ daarin hun plaats. Figuurlijk horen de lichtdragers (C’) bij het licht (C). De vogels en de vissen vliegen en zwemmen (D’) respectievelijk in de lucht en in het water (D). Uiteindelijk komen de dieren en de mens (E’) als de bewoners van de aarde (E). Op die manier sluit de tweede serie van drie dagen sterk aan bij de eerste serie. Beide hebben dezelfde opbouw: elke serie heeft twee dagen met elk één werk en een derde dag met twee werken. Deze opeenvolgende werken tonen een duidelijk progressieve lijn. Hun volgorde kan nauwelijks worden gewijzigd. Zo kunnen de dieren en de mens van de zesde dag niet zonder de droge aarde en evenmin zonder de plantenwereld. De vogels hebben de lucht nodig en de vissen kunnen niet zonder de zeeën. Van alle scheppingswerken vormt de mens het hoogtepunt. Niet alleen omdat hij als beeld van God de enige is die iets gemeen heeft met God maar ook omdat hij moet heersen over vissen, vogels, vee en al wat rondkruipt (1:26) en de hele aarde moet onderwerpen (1:28)

Wat een God

In het verhaal fungeert God als de enige speler die met zijn spreken en handelen het hele toneel bezet en beheerst. Bij de uitvoering van de schepping oefent hij diverse functies uit. Als waterbouwkundig ingenieur scheidt hij water en land, als elektricien plaatst hij lichten aan de hemelkoepel, als tuinman plant hij bomen en zorgt hij voor jong groen en zaaddragende planten. Hij bedenkt niet alleen alle mogelijke levensvormen … hij schept ze ook. Telkens als hij zegt dat er iets moet gebeuren of zelf iets tot stand brengt klinkt er na afloop het korte zinnetje ‘en het was (alzo)’ of ‘zo gebeurde het’ dat ook in bovenstaande lijst van herhaalde zinnen staat. Op één uitzondering na (1:22) komt het zeven keer voor.

Opmerkelijk genoeg moet de lezer van het verhaal het zonder informatie over God doen. Het doet geen enkele poging om te bewijzen dat God bestaat. De verteller introduceert hem niet eens. De lezer moet diens bestaan gewoon vooronderstellen. Ook over zijn manier van scheppen blijft hij in het ongewisse. De tekst zegt dat God al sprekende schept. Elk werk kondigt hij aan en realiseert hij. Het verhaal gebruikt daar vooral het werkwoord ‘scheppen’ voor. Geen enkel ander onderwerp dan God wordt er in de Hebreeuwse Bijbel mee verbonden. Hij maakt dus dingen die de mens niet in zijn mars heeft.

Wie God werkelijk is kan de lezer slechts gedeeltelijk afleiden uit zijn spreken, handelen en evalueren. Alleen bij de schepping van de mens komt hij iets dichter bij diens wezen en kan hij er een glimp van opvangen. God kondigt immers aan dat hij de mens naar ‘zijn beeld en zijn gelijkenis’ zal scheppen. Dat betekent dat de mens iets goddelijks heeft en – als dat al mag worden gezegd – dat God iets gemeen heeft met … de mens.

Ordelijk en superieur

De gestructureerde opbouw van het scheppingsverhaal verraadt Gods systematische aanpak. Hij brengt scheidingen aan – tussen licht en duister, water boven en onder, water en aarde – en trekt grenzen zodat alles een plaats krijgt. Zelfs planten, vogels, vissen en dieren splitst hij op in diverse categorieën. Zo’n tien keer gebruikt de verteller de uitdrukking ‘naar zijn aard (soort)’. Ook de zon, de maan en de sterren in het hemelruim geeft hij een domein aan waarover zij de scepter mogen zwaaien. Het ‘grote licht’ stelt hij aan om over de dag te heersen en het ‘kleine licht’ over de nacht. Hij geeft ze ook de taak om vaste tijden van dagen en jaren aan te wijzen (1:14). Heel interessant voor de lezer is het dat zij noch van God noch van de verteller eigennamen krijgen. Dit is wel erg revolutionair omdat die hemellichamen bij alle volken rondom het Oude Israël wél namen hebben en bij hen zelfs als hoofdgoden worden aanbeden. Dat zij in de Hebreeuwse Bijbel geen naam krijgen betekent dat zij geen achting verdienen en gewoon een onderdeel vormen van het universum. Een grotere vernedering kan men in het Oude Midden Oosten nauwelijks indenken. Dat God hen bovendien slechts op de vierde dag op het toneel van de wereld laat verschijnen benadrukt zowel hun volledige ondergeschiktheid als Gods indrukwekkende superioriteit.

Tevreden koning van het universum

Zoals eerder opgemerkt staat er na elk scheppingswerk – met uitzondering van dat op de tweede dag – dat God het goed en dus adequaat vond. De zevende keer zelfs met het superlatief ‘zeer goed’. Dit betekent echter niet dat de schepping ‘volmaakt’ of ‘af’ zou zijn. Dat valt immers niet te rijmen met de opdracht aan de mens om de schepping te onderwerpen, over de dieren te heersen en de aarde te bevolken. Voor God zat het werk erop en dan laat hij het aan zijn beeld en gelijkenis over om het werk voort te zetten. Uit bovenstaande mag terecht worden afgeleid dat het bijbelverhaal betoogt dat God de koning van het universum is en al het leven overstijgt. Hij is de unieke onbetwiste uitvinder en tevreden maker van al wat bestaat.

Samengevat

Genesis 1:1-2:4a brengt aan de lezer een grandioos scheppingsverhaal die dit niet louter als informatie en als beschrijving moet opvatten. Het wil niet zomaar de nieuwsgierigheid van de lezer bevredigen maar wil hem laten kennismaken met de bijbelse visie op de Israëlitische God. Bovenal wil het verhaal opgevat worden als een lofzang op God. Het presenteert hem als de enige God en als oppermachtig meester in en van het universum. Als schepper ligt hij aan de basis van de wereld, van alle leven, van de tijd en van de mens. De verteller presenteert hem als een imposant heerser over alle natuurelementen. Het verhaal dient kortom te worden gezien als een geloofsbelijdenis dat God de schepping heeft gerealiseerd en dat hij als zodanig de enige is die lof en aanbidding verdient.

Ter afronding

Deze kennismaking met het scheppingsverhaal geeft de lezer slechts een globale indruk. De auteur lijkt niet zómaar uit de losse hand te hebben geschreven maar met overleg te werk zijn gegaan. De volgende bijdrage 3. Hebreeuwse Bijbel 3.1 Ontdekken 1. De schepping van het verhaal zet deze close reading van nauwkeurig observeren, analyseren en evalueren van het scheppingsverhaal voort. Wordt dus vervolgd.