2-Leesvaardigheden2.2-Ontdekken

2.2.6 Een goed verstaander heeft …

Ontdekken dat woordkennis, een goed geheugen en een associatieve leesvaardigheid onontbeerlijk zijn voor het beter begrijpen van bijbelteksten.

 

Inleiding

Terwijl de lezer deze titel leest, flitst er bij hem of haar ongetwijfeld ‘… maar een half woord nodig’ door het hoofd. Uiteraard is dat het vervolg van het bekende spreekwoord. Deze vier eerste woorden brengen bij elke lezer of hoorder een denkmechanisme op gang dat de zin in de gedachten automatisch aanvult. De lezer weet meteen wat ermee bedoeld wordt. Bijbelschrijvers maken veelvuldig gebruik van soortgelijke associaties die bij lezers (of hoorders) dergelijke denkoperaties genereren. Voorwaarde is wel dat zij over voldoende voorkennis beschikken.

 

Mensen die veel met elkaar omgaan en elkaar goed kennen in gezins-, school-, werk- of sportverband kunnen met elkaar communiceren zonder daarvoor veel woorden te gebruiken. Wie op de golflengte van een ander is afge­stemd kan met het begin van een zin, met enkele woorden of soms zelfs met slechts één enkel woord haast feilloos invullen wat de ander gaat zeggen. Zo’n aanzet wordt gege­ven om de ander inzicht te verschaffen in een bepaalde situatie, tot actie aan te zetten of tot bezinning te brengen. De vereiste voorwaarde is wel dat de tweede spreker de eerste zeer goed moet kennen of flink vertrouwd moet zijn met het gespreks­onderwerp.

 

‘Halve woorden’ ook in de Bijbel

Wie een degelijke bijbelkennis heeft kan via ‘halve woorden’ extra verbanden leggen en bijgevolg meer begrijpen. Inderdaad komen deze in de Hebreeuwse Bijbel en het Griekse Nieuwe Testament veel voor. Wie weinig kennis of slechts een oppervlakkige bijbelkennis bezit kan dus over zinvolle zaken heen lezen. Qua betekenis riskeert de lezer dan ook een stuk diepgang en draagwijdte van de betekenis te missen van de door de schrijvers beoogde boodschap. Die ‘halve woorden’ in ver­halen, liederen, profetieën of andere tek­sten fungeren als hints, knipogen, verwijzingen en wegwijzers die lezers naar andere (meestal eerdere) verhalen, uitspraken, situaties en boodschappen in de Bijbel voeren. Zo roepen zij associaties op met de bedoeling dat de lezer er iets mee doet. De drie voorbeelden hieronder geven inzicht in de werking van dit associatieve of verbindende lezen.

 

Alleen als jullie vertrouwen …

In Jesaja 7:1-25 staat een boeiend verhaal over de ontmoeting van de profeet Jesaja met koning Achaz van Juda. Deze laatste beleeft bange momenten (7:2). Zo erg zelfs dat ‘zijn hart beeft … zoals bomen van het woud beven voor de wind’ (NBG) of ‘de koning en zijn volk sloeg de schrik om het hart en zij beefden als bomen in de storm’ (NBV). En inderdaad, de legers van de Syriërs en de Israëlieten trekken op naar het zuidelijk gelegen Juda en naderen de hoofdstad Jeruzalem. Daarop komt de profeet naar de koning met een bemoedigende bood­schap van Godswege. Achaz moet vooral niet ongerust zijn. Die twee vijandelijke koningen lijken immers op ‘twee smeulende stukken hout’ (4). Zij kunnen echt niets beginnen tegen Jeruzalem waarin de afstammeling van David op de troon hoort (te blijven zitten). Namens JHWH zegt Jesaja: ‘Het zal niet gebeuren, het zal niet zo gaan’ (7). Zó absoluut klinkt het! Boven­dien voorspelt de profeet de besliste onder­gang van één van beide naties (8). Jesaja rondt zijn indrukwekkende tussen­komst af met woorden die een dubbele bodem lijken te hebben (Jesaja 7:9):

 

‘Indien gij niet gelooft, voorwaar, gij wordt niet bevestigd’ – NBG

‘Alleen als jullie vertrouwen hebben, houden jullie stand’ – NBV.

 

In het Hebreeuws staat er een woordspeling in die speels vertaald kan worden met: ‘indien jij geen amen zegt, dan zal jouw keuze niet beaamd worden’ (of er geen amen over zal worden gezegd’).

 

Maar wat bedoelt Jesaja daarmee? Voor Achaz is het in ieder geval geen Chinees. Voor hem en de goede bijbelkenner ligt de oplossing voor de hand. Zowel deze formuleachtige uitspraak als het werkwoordenpaar ‘geloven-bevestigen’ of ‘vertrouwen-standhouden’ waren de koning en anderen bekend. Ook lezers met een grondige bijbelkennis zullen dit meteen herkennen.

 

Eén van Achaz’ voorvaderen, koning Josafat – die drie generaties eerder leefde – sprak in analoge omstandigheden precies deze woorden uit (2 Kronieken 20). Ook hij werd toen door enkele geallieerde vijandelijke legers aangevallen en kreeg het eveneens doods­benauwd. In tegenstelling tot Achaz die de legers van de Assyrische koning Tiglat-Pileser te hulp riep wendde diens voorganger koning Josafat zich tot God. Hij riep een vastendag uit voor heel het volk en ging hen voor in gebed om God te raadplegen (20:3-4). De Bijbel vertelt dat Josafat op God ‘vertrouwde’ en antwoord kreeg. Na een niet mis te verstane bemoediging door een leviet te midden van het verzamelde volk verneemt de koning dat de strijd door JHWH zelf gestreden zal worden: ‘JHWH is met u’ (17). Van Josafat en zijn mensen verwacht God immers dat zij vol vertrou­wen naar het slagveld optrekken. De koning gaat dan ook met zijn leger de stad uit en buiten de muren spreekt hij zijn manschap­pen moed in met de geloofswoorden (2 Kronieken 20:20)

 

‘… gelooft in JHWH, uw God, en gij zult bevestigd worden …’ – NBG

Vertrouw op JHWH, uw God, en u zult standhouden, …’ – NBV

 

Dit ‘amen’ zeggen van de koning maakt dat hij door God heel concreet ‘beaamd wordt’. Als hij met zijn op JHWH vertrouwende leger op het slagveld aan­komt blijkt dat de drie vijandelijke legers elkaar hebben afgeslacht. Josafat en zijn mannen hoeven alleen maar al hun buit op te rapen en zegevierend naar huis terug te ke­ren. Aan den lijve hebben zij ervaren dat hun geloof in God of hun vertrouwen op hem een JHWH-met-hen op leverde.

 

De godswoorden die de latere koning Achaz van de profeet Jesaja te horen krijgt koppelen terug naar de geloofs­uitspraak van zijn illustere voorvader Josafat die zich in een gelijksoortige crisissituatie bevond. Achaz had dus slechts dit ‘halve woord’ nodig om een goed verstaander te zijn. Uit de rest van het verhaal blijkt echter dat hij niet bereid is om hetzelfde blindelings vertrouwen als koning Josafats op te brengen. Hij vertikt het zelfs daarna om een tweede godsspraak van de profeet te aanvaarden. Dat bevat een tweede hint: de Immanuel-hint of (letterlijk) de met-ons-is-God-hint) (Jesaja 7:14). Ook dit tweede ‘halve woord’ verwees naar Josafats situatie (2 Kronieken 20:17).

 

‘… zij zal spoedig een zoon baren en hem Immanuël noemen’  (NBG)

‘… en zij zal hem de naam Immanuël geven’ (NBV)

 

‘Morgen moet gij tegen hen uittrekken, JHWH is met u’ (NBG)

‘Ga hun morgen tegemoet, JHWH staat jullie bij’ (NBV)

 

… en belegerde Jeruzalem

 

Het boek Daniel opent met dramatische woorden:

 

‘In het derde jaar van de regering van Jojakim, de koning van Juda, kwam Nebukadnessar, de koning van Babel naar Jeruzalem en belegerde het, en de Heer gaf Jojakim, de koning van Juda, in zijn macht.’ (1:1-2a NBG).

 

Jeruzalem wordt in het nauw gebracht, belegerd en veroverd door koning Nebukadnessar. Hij neemt de tempelvoorwerpen van Gods tempel mee naar zijn hoofdstad Babel. Een regelrechte ramp voor het Judese volk. Daarnaast deporteert hij ook een aantal jongelui van adellijke afkomst om ze o.a. te laten onderwijzen in de Chaldese of de Babylonisch bestuurlijke taal. De bewoordingen van deze eerste verzen klinken als een vloek in de oren van joodse lezers.

 

Het zal de oppervlakkige lezer niet opvallen dat de bijbelschrijver van het boek Daniël een sleutel(werk)woord (nl. het belegeren of ook vertaald als in het nauw brengen) gebruikt dat terugschakelt naar het achtentwintigste hoofdstuk van de boekrol Deuteronomium. Daarin waarschuwt Mozes dat als men God niet gehoorzaamt en niet doet wat hij voorschrijft, een vloek hen zal treffen. Daarbij klinkt twee keer dit belegeren of in het nauw brengen gevolgd door driemaal de met dit werkwoord verwante woordpaar in benardheid en benauwdheid (van­wege de belegering) waarmee de vij­and hen in al hun steden zal komen kwellen.

 

49 JHWH zal tegen u doen aanrukken een volk, dat van verre komt, van het einde der aarde, zoals een arend aanzweeft: een volk, waarvan gij de taal niet verstaat,  50 een hardvochtig volk, dat geen grijsaard ontziet en geen knaap genade bewijst;  … 52 Het zal u in het nauw brengen in al uw steden, totdat de hoge, versterkte muren vallen, waarop gij in uw gehele land vertrouwde; ja, het zal u in het nauw brengen in al uw steden, in geheel het land dat JHWH, uw God, u geven zal.  53 In de benardheid en benauwdheid, waarmede uw vijand u kwellen zal, zult gij de vrucht van uw eigen schoot eten, het vlees van de zonen en dochters, die JHWH, uw God, u geven zal …  55 omdat uw vijand hem niets anders overgelaten heeft, in de benardheid en benauwdheid, waarmede deze u in al uw steden kwellen zal … 57 in de benardheid en benauwdheid, waarmede uw vijand u in uw steden kwellen zal – Deuteronomium 28:49-57 (NBG)

 

De Babyloniërs komen inderdaad van ver en spreken een voor de Judeeërs onverstaanbare taal. De inleiding van het boek Daniel verstrekt dus niet een louter zakelijk historisch gegeven dat aangeeft dat koning a koning b verslaat en diens stad in het jaar x inneemt. Het gaat integendeel om een godsdienstig zeer beladen tekst. Het ‘halve woord’ (nl. belegeren) fungeert als wegwijzer naar de eerdere tekst in Deuteronomium en maakt duidelijk dat het om een vloek vanwege schuld gaat. Het joodse volk krijgt wat het verdient. Volgens hoofdstuk 28 veroorzaakt ongehoorzaamheid bijzonder grote ellende met het gevolg dat het volk in ballingschap wordt gevoerd. Die verklarende uitleg begrijpt de lezer als hij of zij ‘het halve woord’ heeft opgemerkt en via terugkoppeling naar Deuteronomium 28 ‘het (zogeheten) tweede halve woord’ aantreft en dus het vervolg van het eerste onder ogen krijgt.

 

Daniel 1 eindigt eveneens – net als het begint – met een zakelijk aandoende zin: ‘Daniel bleef daar tot het eerste jaar van koning Cyrus’ (1:21 NBG). De lezer moet ook niet tevreden zijn met de simpele vaststelling dat dit eerste jaar overeenkomt met het jaar 539 voor de gewone jaartelling. Hij of zij moet er méér in lezen en er bijgevolg ook meer bij denken. Voor de lezer die Jesaja’s boekrol goed kent is dit gewoon kin­derspel. Daarin wordt deze Perzische machthebber Cyrus ‘Gods gezalfde (koning en dus messias) genoemd’ (45:1). Hij zorgt ervoor dat de in Babylon verkerende Judeeërs weer naar hun land mogen terugkeren. Heel goed nieuws! De toenmalige bijbellezer haalt opgelucht adem. Het eerste hoofdstuk van Daniël begint dan wel met een vloek (1-2) maar het eindigt met een zegen (21). Aan de horizon gloort er hoop voor de Judese ballingen in Babylon! Vanwaar die omslag? Tussen de eerste twee verzen (1-2) en het laatste vers (21) van Daniëls eerste hoofdstuk is er het verhaal van vier Judese jongelui aan het Babylonische hof. Elk van hen heeft een naam die hoop suggereert: Daniël, ‘God zal recht spre­ken’, Chananja, ‘JHWH zal genadig zijn’, Misaël, ‘bij God zal redding zijn’ en Azarja, ‘JHWH zal helpen’.

 

Op welke manier wordt die viervoudig onderstreepte hoop dan verwezenlijkt? Te midden van een heidens volk en in het Babylonische koninklijk paleis met afgoden en niet-joodse leefgewoonten besluiten deze jongelui hun God te gehoorzamen. Zij willen leven in harmonie met diens thoravoorschriften. In datzelfde Deuteronomium 28 dringt Mozes immers aan op gehoorzaamheid omdat die op zegen uitloopt. Het verhaal in Daniel 1 levert daarvan het bewijs. Intussen beseft de lezer mogelijk al hoe betekenisarm het verhaal kan zijn als hij of zij de daarin voor­komende hints of knipogen niet opmerkt die terugschakelen naar eerdere teksten.

 

… aan God wat van God is

 

Ook in het Griekse (of Nieuwe) Testament komt dit gebruik van het ‘halve woord’ voor. Wanneer Jezus op het tempelplein de vraag krijgt over het al dan niet belasting betalen aan de keizer (Lucas 19:45; 20:1,20-26) dan vraagt hij gevat naar een geldstuk. Als zijn ondervragers hem er één tonen, dan reageert hij met de vraag (24):

 

‘wiens beeldenaar en opschrift draagt hij?’ (NBG)

‘Van wie zijn de afbeelding en het opschrift op deze munt?’ (NBV)

 

Zij antwoorden hem: ‘van de keizer’ waarop Jezus hen op een wat cryptische wijze zegt (25):

 

‘Geeft dan de keizer, wat van de keizer is, en Gode wat Gods is’ (NBG)

‘Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort’ (NBV)

 

Het eerste deel van zijn uitspraak is glashelder. Jezus wijst erop dat het geldstuk de keizer toebehoort omdat zijn afbeelding erop staat. Dus moet het maar aan hem terug worden gegeven (als hij erom vraagt).

 

En het tweede deel van zijn uitspraak? Een half woord? Ja, en daar moeten zijn ondervragers en het aanwezige volk het maar mee doen. Voor hen allen – samen met de goede bijbel­kenner – levert dit geen probleem op. Het ‘aan God wat van God is’ (NBG) of ‘geef aan God wat God toebehoort’ (NBV) is een verkorte uit­spraak. Jezus laat in de tweede zin het woord ‘beeld(ernaar)’ of ‘afbeelding’ uit de eerste zin weg. Dit is in het Hebreeuws bij twee verwante zinnen een gebruikelijke methode waarbij de lezer of hoorder wel degelijk weet dat het impliciet meetelt.

 

Elke gelovige jood weet dat het bedoelde cruciale woord ‘beeld’ op de eerste bladzijde van de Hebreeuwse Bijbel staat. De mens wordt als ‘beeld’ van God geïntroduceerd (Genesis 1:27):

 

En God schiep de mens naar zijn beeld;

naar Gods beeld schiep hij hem;

man en vrouw schiep hij hen (NBG)

God schiep de mens als zijn evenbeeld,

als evenbeeld van God schiep hij hem,

mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen (NBV).

 

In de wereld dient de mens God als diens beeld te vertegenwoordigen en te weer­spiegelen. Zo heeft ook de latere joodse traditie het begrepen:

 

‘Een mens die munten slaat, slaat vele munten met één stempel (= beeld), en die munten zijn allemaal aan elkaar ge­lijk. Maar de Koning van alle koningen, de Heilige, geprezen zij hij, heeft ieder mens het stempel van de eerste mens opgedrukt, en toch is niet één mens gelijk aan een ander.’ (Mishna Sanhedrin 4,5)

 

Dat is nogal wat ‘aan God geven wat hem toekomt’! Het betekent dat de mens hem volledig toegewijd hoort te zijn. En dat in ieder geval in de zin van Deuteronomium 6:5:

 

‘Gij zult JHWH, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht’ (NBG)

 

Jezus spoort zijn toehoorders dus niet alleen aan om hun verplichtingen ten aanzien van de keizer na te komen maar ook die ten aanzien van God. En dat niet om hem wat geld terug te geven maar hem totale liefde te bewijzen. Zo verwijst Jezus dus met een ‘half woord’ naar een heel woord vol betekenis. En wat voor een woord: liefhebben!

 

Conclusie                

De lezer van deze bijdrage heeft enkele ‘halve woorden’ woorden onder ogen gekregen en gemerkt waar zij feitelijk uitmonden. Het heeft tevens aangetoond hoe dit in zijn werk gaat. Een bijbellezer die op een zogenaamd ‘half woord’ stuit kan door zijn geheugen – of door het gebruik van een bijbelconcordantie – terugkoppelen naar eerdere teksten. Daar kan hij of zij dan ontdekken hoe de eerdere ‘halve woorden’ aangevuld kunnen worden tot ‘hele of (betekenis)volle woorden’. Om dit zoek-en-vindspel onder de knie te krijgen en daarmee een goed verstaander te worden zijn woordkennis, een goed geheugen en een associatieve leesvaardigheid onontbeerlijk. Deze drie vereisten ontwikkelen zich door veel in de Bijbel te lezen, te lezen en nog eens te lezen. Woorden en woordgroepen, namen van personen en plaatsen, feiten en gebeurtenissen, uitspraken en beelden zullen dan een vaste(re) plaats in het geheu­gen gaan innemen. Dit geheugen groeit dan uit tot een reservoir of een databestand. Bij het (her)lezen van bijbelteksten hoort dit dus voortdurend in de actieve modus te staan zodat het bij een minimaal spoor, het minste vermoeden of enige herkenning in werking treedt. De lezer(es) wordt dan verrijkt door onbevroede betekenissen.

 

 

Ter afronding

De associatieve terugkoppelingen van bovenstaande ‘halve woorden’ in de verhalen over Achaz, Daniël en Jezus naar eerdere woorden die de lezer aantreft bij Josafat, Ezra en Mozes bleken succesvol. Deze laatste vulden de (eerste) ‘halve woorden’ aan en verschaften daardoor diepgang aan de betekenis van eerstgenoemde verhalen. De nadruk kwam respectievelijk te liggen op drie bijbelse kernwoorden die Paulus later gebruikt als hij zijn brief aan de gelovigen in de stad Korinte stuurt: geloof, hoop en liefde (1 Korintiërs 13:13):

 

Zo blijven dan:

Geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde (NBG)

Ons resten geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de grootste daarvan is de liefde (NBV)

 

Of Paulus aan bovenvermelde verhalen heeft gedacht is verre van zeker maar de lezer die er eventueel naar terugkoppelt krijgt wel een diepgaander inzicht van wat deze drie kernwoorden betekenen.

 

  • Achaz-Josafat en het wel of niet blindelings geloof (of vertrouwen),
  • Daniël-Mozes omtrent hoop die werkelijkheid wordt via gehoorzaamheid
  • Jezus-Mozes over liefde (of toewijding) voor God.

 

De relatie tussen mens en God draait om deze drie maar … de meeste van deze is de liefde omdat de lezer dankzij de verhalen beseft dat deze een beroep doet op de hele mens (nl. hart, ziel en kracht).