1-Jezus1.1-Kennismaken

1.1.1 Jezus en Tiberius

Kennismaken met hoe Jezus tegenover de Romeinse overheid stond 

Inleiding

1 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus Judea bestuurde, … – Lucas 3:1

Tegen deze achtergrond plaatst Lucas het begin van het openbare optreden van Jehoshua. Deze naam zegt menig lezer misschien niets maar dat is wel de echte naam van Jezus, de zoon van Jozef. De naam ‘Jezus’ is een vernederlandsing van zijn Hebreeuwse naam Jehoshua of zijn Aramese naam Jeshua. De vertalers van het Nieuwe Testament kozen echter voor een vertaling van het Griekse Jesous waar de naam Jezus dicht tegenaan leunt. En die naam klinkt helemaal niet joods en dat is jammer. Immers als men over hem leest dan zou men steeds moeten beseffen, dat hij echt een jood was. Jehoshua leefde in de eerste eeuw van onze tijdrekening in de landstreek Galilea in het stadje Nazaret. In dat vijftiende jaar van Tiberius trok hij vanuit Nazaret naar de rivier de Jordaan. Daar riep een volksprediker de joodse bevolking op tot inkeer. Deze Johannes doopte mensen die hun gedrag ten goede wilden keren en bij Gods koninkrijk wilden horen. Jehoshua wilde aan die heerschappij van God meewerken. Hij deed dat echter op een andere manier dan vele volksgenoten hoopten. Het Joodse land werd echter al jaar en dag door het Romeinse leger bezet.

In Rome zwaaide Tiberius, de zoon van de illustere keizer Augustus, de scepter van 14 tot 37 van de gewone jaartelling. Aan het hoofd van het grote Romeinse keizerrijk stond een intelligent man die er voor zorgde dat de provinciën van het uitgebreide rijk goed werden bestuurd en dat de financiën uitmuntend werden geregeld. De bekende Romeinse geschiedenisschrijver Tacitus had echter weinig goede woorden voor hem over. Hij beschrijft hem als een tiran en een onoprecht vorst maar hij voegde er wek aan toe dat er onder zijn regering rust heerste! Hoe dan ook, keizer Tiberius had weinig oog voor wat er in één van de uithoeken van zijn immense rijk, in Galilea in Palestina plaatsvond. En nog minder voor één of andere jood Jehoshua uit Nazaret.

Caesar, belastingen en tollenaars

1 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus Judea bestuurde, en Herodes tetrarch was over Galilea, zijn broer Filippus over het gebied van Iturea en Trachonitis, en Lysanias over Abilene, 2 en toen Annas en Kajafas hogepriester waren, richtte God zich in de woestijn tot Johannes, de zoon van Zacharias – Lucas 3:1

Tiberius liet het gezag over het hele Joodse land over aan de proconsul van Syrië, die op zijn beurt een stadhouder of procurator in dienst had om de orde in Samaria en Judea te handhaven. Deze man had zijn paleis in de havenstad Caesarea en droeg de zorg voor de inning van de belastingen onder de bevolking. Hij zorgde ervoor dat de gelden geregeld per schip vanuit Caesarea naar Rome werden gevoerd. Pontius Pilatus vervulde die rol als procurator van 26-35 van de gewone jaartelling.

Het Romeinse bestuur in Palestina was zeer hardvochtig als het ging om de grote geldbedragen die het volk in steeds grotere mate moest opbrengen. De directe belastingen werden door staatsagenten geïnd en deze gelden kwamen rechtstreeks in de keizerlijke geldkist terecht. Het inzamelen van de indirecte belastingen werd door de stadhouder verpacht aan rijke ondernemers die men tollenaars noemde. Die zorgden er dan voor dat zij er zelf niet op achteruit gingen. Zij hielden er immers praktijken op na die allesbehalve door de beugel konden. Een bericht als wat hier volgt was in die tijd verre van zeldzaam:

‘Tijdens het consulaat van Appius Claudius en Gaius Norbanus kwam het volk, dat bij hen ernstige bezwaren had ingediend tegen het optreden der tollenaars in opstand. Niet alleen met die lieden zelf, maar ook met hun helpers en de soldaten die hen hielpen het geld te innen, gingen zij op de vuist.’ – (Tacitus, Annales XIII, 50,5)

Niet alleen om hun gedrag tegenover de belastingplichtigen maar ook om de dienst die zij de bezetters verleenden, werden ze door de bevolking intens gehaat. De Romeinen waren per slot van rekening vijanden die niet in Israël thuishoorden maar er wel de dienst uitmaakten. Elke rechtgeaarde en enigszins gelovige jood ervoer hun aanwezigheid als een grote schande. De tollenaars werden dan ook als rasechte collaborateurs beschouwd en konden op de grootste minachting van hun volksgenoten rekenen.

Jezus in onguur gezelschap

1 Alle tollenaars en zondaars kwamen hem opzoeken om naar hem te luisteren – Lucas 15:1

Het ligt voor de hand dat Jehoshua of Jezus van Nazaret menige kritiek van het volk te verduren kreeg. Niet alleen bracht hij een bezoek aan de oppertollenaar Zacheüs (Lucas 19:1-10) maar hij bleek een bijzonder grote aantrekkingskracht op talrijke tollenaars te hebben uitgeoefend. Zij kwamen naar hem toe samen met mensen van een bedenkelijke reputatie om in zijn tegenwoordigheid te verkeren en zich door hem in de Thora te laten onderwijzen. Blijkbaar stonden mensen die in hun handel en wandel ver verwijderd zijn van de richtlijnen van de thora mogelijk meer open voor God dan de meeste gelovigen vermoedden.

Tijdens het afscheidsfeestje van Levi de tollenaar – die de bijbellezers kennen als de latere evangelist Matteüs – lagen er tollenaars aan tafel met Jezus en zijn leerlingen. Daarop kwam nogal wat kritiek van buitenaf (Lucas 5:27-32). Blijkbaar heeft hem dat toch niet gestoord. Enige tijd later citeerde hij het volk dat hem een vriend van tollenaars noemde. Men zou dus gerust mogen stellen dat Jezus er totaal geen bezwaar op had om te gaan met door de band genomen oneerlijke en corrupte lui die zelfs blij waren met de aanwezigheid van de Romeinse vijand.

Zolang deze vijand in het land bleef, hoefden zij zich over hun broodwinning geen zorgen te maken. Door Jezus’ omgaan met dit soort gezelschap werd zijn reputatie er niet beter op. Wie Lucas er verder op naleest (Lucas 15:1-10) merkt al gauw dat Jezus er op uit was om die mensen op te zoeken die in de ogen van vrome joden als verloren werden beschouwd. Volgens hem moesten juist zij in de eerste plaats tot God worden gebracht.

Een compromitterende vraag …

21 Ze vroegen hem het volgende: ‘Meester, … is het toegestaan belasting te betalen aan de keizer of niet?’ – Lucas 20:21-22

Misschien was deze opstelling van de rabbi uit Nazaret – want hij wordt met ‘meester’ aangesproken (21) – naast een aantal andere redenen mee aanleiding om hem het vuur aan de schenen te leggen met betrekking tot het betalen van belastingen aan Rome. Er liepen genoeg mensen in Galilea en Judea rond, die alleen God wilden eren en dienen. Belasting betalen aan de keizer van Rome betekende voor hen evenveel als hun geloof in God verloochenen. Zo gebeurde het dat een groepje volksgenoten hem over deze kwestie aan de tand kwam voelen met de vraag of zij aan de keizer belasting mochten betalen (22). Marcus doet het nog wat sterker uit de verf komen door er aan toe te voegen: ‘Zullen wij betalen of niet betalen?’ (12:15).

De ondervragers zaten zelf niet echt met het probleem. Dat blijkt uit Lucas’ opmerking die hen betitelt als mensen die zich vroom voordeden om hem op zijn woorden te pakken zodat ze hem aan de stadhouder Pontius Pilatus konden uitleveren (20:20). Jezus begreep hun bedoeling (23) want zij waren immers door de hem niet goedgezinde tempelleiding gezonden. Zij schenen te verwachten dat hij hun vraag met ‘nee’ zou beantwoorden. Men ging er immers vanuit dat de taak van de messias er o.a. uit bestond om voor de rechten van het volk tegen de bezetter op te komen. Deze moest hen van de bezetting bevrijden en daarom zou het weigeren van het betalen van de belastingen aan de keizer een begin van een Joodse opstand kunnen inluiden. Misschien lag die van Judas de Galileeër die hij in het jaar 4 voor de gewone jaartelling als messias lanceerde bij sommigen nog vers in het geheugen. Deze Judas had duidelijk geweigerd nog één penning aan de Romeinse overheid af te dragen.

Indien Jezus het nee-woord zou uitspreken dan konden ze hem spoorslags aanklagen. Mocht Jezus met ‘ja’ antwoorden dan zou het althans voor hen duidelijk zijn dat hij niet de messias was. Bijgevolg konden zij dan het volk daarvan op de hoogte brengen. Hierdoor zou de reputatie en de naam die Jezus zich intussen had verworven een flinke deuk krijgen.

… voor de rabbi uit Nazaret

Ze vroegen hem het volgende: ‘Meester, we weten dat wat u we weten dat wat u zegt en leert juist is en dat u spreekt zonder aanzien des persoons, en dat u in alle oprechtheid onderricht geeft over de weg van God Lucas 20:21.

Het dilemma waar Jezus voor stond was glashelder. In beide gevallen zou het verkeerd uitpakken. Zijn ondervragers hadden hun vraag immers voortreffelijk ingekleed. Door hem met ‘meester’ aan te spreken wekten zij de indruk dat zij op een gezaghebbende richtlijn van deze rabbi hoopten. Zo’n thorageleerde ging je raadplegen als je met een keuzeprobleem zat. Wist men niet wat God van je in een bepaalde situatie verwachtte dan deed je er goed aan iemand met een diepgaande kennis van de thora te raadplegen. Dan leerde je het probleem vanuit een andere hoek te bekijken en was je daarna beter in staat zelf een zo evenwichtig mogelijk besluit te nemen.

Het betekende een grote eer voor een rabbi de naam te hebben ‘rechtuit te spreken, te leren en niemand naar de ogen te zien’. Of zoals Marcus het formuleerde ‘waarachtig te zijn‘ (12:14). Hieruit bleek duidelijk dat Jehoshua bij zijn onderwijs de reputatie had zich niet aan het oordeel van mensen te storen. In het verleden onderwezen de groten van Israël en de profeten de weg of wil van God. Abraham moest zijn zonen ertoe aanzetten de weg van de Heer te bewaren door gerechtigheid en recht te doen (Genesis 18:19). Mozes zette zich ten volle in om Gods wil of weg bij het volk in te prenten (Deuteronomium 16:20). David, de koning van Israël bad: ‘Leer mij, JHWH uw weg, opdat ik in uw waarheid wandele’ (Psalm 86:11).

Zijn ondervragers prezen Jezus dus in die zin dat ‘hij waarachtig was’ en zij bedoelden daarmee ‘dat hij zei wat hij dacht’. Gedachten en woorden gingen dan harmonisch hand in hand. En dit kwam dus overeen met een eigenschap van God zelf omdat hij volgens Mozes een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is (Deuteronomium 32:4). Zijn ondervragers zeiden als het ware: ‘Geen huichelachtigheid, rabbi. De volle waarheid verwachten wij van jou’. Gods weg leren, betekende zoveel als een trouwe uitleg geven die overeenstemde met de thora (wet) of de leer van God. Jezus mocht zich in zijn oordeel dus niet storen aan wat anderen dachten. In deze hele zaak ging het dus niet om een strikt persoonlijke mening maar om een antwoord in het licht van de Thora! Hiermee werd de zaak voor Jezus er niet makkelijker op.

Tiberius zijn deel, …

24 ‘Laat mij eens een denarie zien. Van wie zijn de afbeelding en het opschrift op deze munt?’ ‘Van de keizer,’ antwoordden ze. 25 Daarop zei hij tegen hen: ‘Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort.’ – Lucas 20:24-25

Zonder veel omhaal van woorden verzocht Jezus hen om hem een geldstuk, een schelling of Romeinse denarius te tonen (24). Zeer handig bedacht omdat hij hiermee tegelijk hun eigen standpunt aan het licht bracht. Zij betaalden dus zelf wél belasting anders zouden zij dit Romeinse geld niet bij zich hebben. De vraag die hij daarop liet volgen was niet minder direct: ‘Wiens afbeelding en naam staan erop?’ (24). Het antwoord kon niet anders zijn dan: ‘van de keizer’. En inderdaad, op de bovenkant van de denarius stond een afbeelding van de kop van keizer Augustus met het opschrift:

‘Caesar Augustus, zoon van God, vader van het vaderland’.

Op de andere kant stond de kop van Tiberius met het opschrift:

‘Tiberius Caesar, zoon van Augustus, voor de vijftiende maal tribuun van het volk’.

Met dit antwoord gaf Jezus als rabbi een zeer gemotiveerd antwoord dat alle bewondering en verwondering van de kant van zijn ondervragers afdwong. Hij onderwees hiermee duidelijk dat belastingen inderdaad aan de Romeinse overheid moesten worden betaald. Het geld waarmee dat moest gebeuren was immers van de keizer: zijn afbeelding en naam stonden erop! Er was geen misverstand mogelijk. Dat betekende dus onderwerping aan het gezag zelfs als het om een bezettingsmacht ging.

Daarbij liet de rabbi uit Nazaret het echter niet. Voor hem had niet de keizer het hoogste gezag. Boven hem stond de God van het Joodse volk en ook hij verdiende de gepaste gehoorzaamheid. Maar wat bedoelde Jezus nu precies met: ‘… en God wat aan God toekomt’. Ging het om het geven van de tienden van de inkomsten? Om de tempelbelasting? Om zijn totale bezit met aftrek van de belasting aan de keizer? Of ging het om wat anders?

... en God zijn deel

27 God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen – Genesis 1:27.

Uit Jezus’ redenering met betrekking tot de belastingen blijkt dat het geld aan de keizer toebehoorde omdat zijn afbeelding en zijn opschrift erop stonden. In diezelfde zin diende men slechts naar het beeld van God te vragen om er achter te komen wat hem toebehoort. Voor de volksgenoten van Jehoshua was zo’n redenering slechts kinderspel. Op de eerste bladzijde van de Thora stond toch overduidelijk dat de mens naar het beeld van God was geschapen?

En wat houdt dat dan in? Eenvoudigweg dat de mens op God lijkt. Waar de mens is kan men iets van God ontwaren. Uiterlijk of innerlijk? Dat zegt de tekst er niet bij maar uit allerlei andere bijbelteksten valt af te leiden dat het zeker om de positieve eigenschappen van de mens gaat. God zei: ‘weest heilig, want ik ben heilig’ (Leviticus 19:2) en Jezus voegde daaraan toe: ‘weest barmhartig, zoals uw hemelse vader barmhartig is’ (Lucas 6:36). Het klopt dus niet als men denkt dat de mens geen beeld meer van God zou zijn omdat hij in de hof van Eden zijn relatie met God had verbroken (Genesis 3:16-19). Immers noemde God hem zelfs na de zondvloed nog steeds ‘beeld van God’ (9:6)! Anders gezegd: Jezus wilde zijn volksgenoten duidelijk maken dat zij wel belastingen aan de overheid verschuldigd waren maar daarnaast moesten zij ook beseffen dat zij hun schepper toebehoorden. Tegen zo’n rabbi waren zijn ondervragers niet opgewassen en daarom hielden zij totaal verwonderd wijselijk hun mond (20:26).

Ter afronding

De redenering van Jehoshua of Jezus van Nazaret was dus enerzijds dat mensen aan de overheid geld verschuldigd waren omdat het haar rechtmatig toebehoorde. Anderzijds leerde hij ook aan dat er veel belangrijkere dingen in het leven meespeelden dan geld en het betalen van belastingen. Hij wees erop dat de hele mens in zijn bestaan aan God toebehoorde. Deze had hem of haar immers het leven geschonken. Dat betekende dus ook dat zijn schepper rechten op hem of haar heeft. Het verschil tussen de overheid en God is dat eerstgenoemde eisen stelt en straffen uitdeelt als men niet gehoorzaamt. God daarentegen nodigt de mens uit en geeft hem raad. Spoorde Mozes Gods volk immers niet het volgende aan?

33 Volg steeds de weg die hij u heeft gewezen,
dan zult u in leven blijven en er wél bij varen
en lang mogen wonen in het land dat u in bezit krijgt.
(Deuteronomium 5:33)