3-Hebreeuwse bijbel3.3-Verdiepen

3.3.3 Het verhaal van de schepping van Israël 1

Het verdiepen van de betekenis van het scheppingsverhaal (Genesis 1:1-2:4a) in het licht van de volledige inhoud van de boekrol Genesis.

 

Inleiding

Na de kennismaking met het verhaal over de schepping van hemel en aarde (zie op deze website bijdrage 3. Hebreeuwse Bijbel 3.1. Kennismaken 3. Het verhaal van de schepping) en de ontdekking van deze prachtige literaire schepping (zie 3. Hebreeuwse Bijbel 3.2. Ontdekken 1. De schepping van het verhaal) blijven er vragen. Het verhaal verdient daarom van de lezers verdere aandacht.

 

De Antwerpse auteur Hendrik Conscience (1812-1883) schreef historische verhalen, waaronder in 1838  De Leeuw van Vlaanderen. Hij bepaalde daarmee zijn Vlaamse lezers bij hun historische wortels. Door de roemrijke daden van hun voorvaderen te vertellen, herinnerde hij hen aan hun Vlaamse identiteit. Zo ‘leerde hij zijn volk niet alleen lezen’ in een door de Franse taal en cultuur overheerste Belgische samenleving, maar hij gaf hen ook hun trots terug. Zo staat de Hebreeuwse boekrol Genesis in het Oude Midden Oosten mee aan de basis van Israëls literair erfgoed. Het verhaalt over het leven van zijn stamvaders en over het prille begin van zijn volk. Waarom echter leidt de schrijver hun hoogte- en dieptepunten in met een verhaal over de schepping van de wereld? Wat betekende dat voor Israëls volk in een door God geschapen wereld te midden van alle andere volken? Wilde het Israëls volk vertellen, onderwijzen en overtuigen over zijn belangrijke eigenheid om er ook trots op te kunnen zijn?

 

  1. Wat voor geschiedenis is dit?

Het scheppingsverhaal eindigt met de zin: ‘Dit is de geschiedenis van hemel en aarde, toen zij geschapen werden’ (2:4a). Om wat voor geschiedenis gaat het hier? Een romantische voorstelling van het scheppingsgebeuren? Een algemene, een vaderlandse of een gewijde geschiedenis van Israël? Een romantische voorstelling van het scheppingsgebeuren? Een godsdienstverhaal met mythische elementen? Een filosofische of theologische verhandeling? Een feitelijk verslag van gebeurtenissen en handelingen dat de toets van historisch-wetenschappelijke criteria kan doorstaan? Een natuurwetenschappelijke presentatie van hoe het zich toen allemaal heeft afgespeeld? Keuzes te over. Het is hoe dan ook duidelijk dat de betekenis van het woord ‘geschiedenis’ in deze zin (2:4a) een bepalende rol speelt bij het zoeken naar een aannemelijk antwoord.

a. een ’tōledōt-verhaal’

Het woord ‘geschiedenis’ van de vertalers in 2:4a (NBG) is aanvechtbaar. In de Hebreeuwse grondtekst staat het woord ’tōledōt’. Dit is een meervoudsvorm, die afgeleid is van het werkwoord ‘jālad’, dat ‘verwekken’ betekent. ‘Tōledōt’ wordt dus mogelijk het best weergegeven met het woord ‘verwekkingen’ en daarvan afgeleid met ‘verwekkingsgeschiedenis’ of ‘afstammingsgeschiedenis’. In de bijbeluitgave van het Nederlands Bijbelgenootschap wordt het woord in het boek Genesis afhankelijk van de zin, waarin het voorkomt, op verschillende manieren vertaald: geschiedenis, generatie, nakomeling, afstamming (zie onderstaande lijst). Deze ’tōledōt’ hebben telkens betrekking op de geschiedenis van de mannen, die zijn verwekt, op hun belevenissen en hun prestaties. Deze spelen zich echter steeds af binnen het kader van hun al dan niet omgaan met God.

 

b. nog tōledōtverhalen

Het woord tōledōt staat niet in de inleiding van het verhaal over het ontstaan van de wereld (1:1), maar aan het slot ervan. Het fungeert als naschrift (2:4a). Meteen erna zoomt de verteller in op nog zaken omtrent dat ontstaan (2:4b-25). Na het eerste gebruik van tōledōt (2:4b) komt het in Genesis verder nog twaalf (!) keer voor met heel wat verwekkingen.

 

Als de verteller het eigenlijke geslachtsregister van Adam introduceert (5:1) en uitwerkt (5:2-32), dan heeft hij zijn lezers al vooraf laten kennismaken met deze eerste mens (Genesis 2-4). Het woord tōledōt lijkt hier (5:1) dus te fungeren als een literair (vertel)scharnier dat twee verwante tekstdelen met elkaar verbindt (1:11-2:4a en 2:4b-4:26). Dit betekent dus dat de verhalen over personen uit de lijst die de lezers leren kennen vóór de vermelding van het woord tōledōt niet stoppen. Die eerdere informatie helpt hen om de latere ervaringen in de vervolgverhalen beter te kunnen inschatten.

 

Mocht Genesis bijvoorbeeld meteen van wal zijn gestoken met het verhaal over de schepping van de mens in 2:4-28, dan hadden zijn lezers kunnen denken dat het in deze boekrol helemaal over deze universele mens zou gaan. Zijn kleinheid binnen het universum en zijn grootheid op de aarde als ‘beeld van God’ hadden dan onvermeld gebleven. Het eerste scheppingsverhaal legt echter juist daarop een enorm sterke die impliciet in de hele boekrol blijft spelen.

c. er zit een lijn in de tōledōtverhalen

De twaalf (!) ’tōledōtverhalen’ of verwekkingsverhalen hebben iets weg van genealogieën en stambomen. Soms vertellen ze daarbij een en ander over de belevenissen van hun belangrijkste figuren. Meestal informeren ze hun lezers ook over waar iemand vandaan komt, over van wie hij of zij afstamt of over hoe deze zich ontpopt en waar hij of zij uiteindelijke belandt. Binnen de lijn van de opeenvolgende generaties omtrent de hoofdspelers spelen terugkerende thema’s en motieven een grote rol: hun respectievelijke uit elkaar gaan, hun voorrang, hun positie, hun keuzes en de daaruit voortvloeiende complicaties. Centraal gaat het daarbij telkens om de mindere of meerdere relatie van deze figuren met hun God JHWH.

 

Dit grote aantal stambomen met bijna ontelbare namen van personen, stammen en volken maken het lezers soms moeilijk om de lijn te zien die de verteller volgt, waar die uitmondt en waartoe die dient. De hoofddelen van het vijftighoofdstuk tellende boek kunnen daarbij van nut zijn. De eerste elf hoofdstukken worden besteed om het ‘oertijdverhaal’ te vertellen met Adam en Noach als hoofdspelers. Het vormt de prelude voor de negenendertig hoofdstukken, die de lezers kennis laten maken met het ‘stamvaderverhaal’ met Abram, Jakob en Jozef als hoofdspelers en Isaak op de achtergrond.

Genesis vangt dus aan bij de eerste mens Adam, die in Noach een opvolger krijgt. Na de grote overstroming mag hij voor een nieuw begin van de mensheid zorgen. Hoewel de verteller veel personen, stammen en volken in vogelvlucht opsomt, blijkt hij veel tijd te nemen om zijn plot omtrent de stamvaders breed uit te meten. Hij laat deze uitmonden bij het ontstaan van het volk Israël en dat is, waarop hij gestaag naar toe werkt en waarop hij zijn lezers doet focussen.

 

  1. Natuurlijke en onnatuurlijke verwekkingen

In de meerderheid van de tōledōtverhalen in Genesis gaat het om vanzelfsprekende verwekkingen. Alle zonen en dochters worden op de gebruikelijke – en dus op een natuurlijke – wijze verwekt en geboren. Wat zou men anders kunnen verwachten? Desondanks ligt dat bij sommige verwekkingen binnen het volk Israël totaal anders. Isaak, de tweeling Esau-Jakob en Jozef worden immers niet op natuurlijke wijze verwekt.

 a. geen verwekking door Abraham, maar …

In Genesis staat er geen enkel tōledōt-verhaal op Abrams naam. Dat is merkwaardig, want die eer vallen de twee andere stamvaders, zijn zoon Isaak en zijn kleinzoon Jakob wel te beurt. Had de verteller de verwekkingen van de voor velen onbekende Terach niet gewoon op de naam van diens bij iedereen bekende zoon Abram kunnen zetten? Dat deed hij echter niet. Was het, omdat hij zijn lezers duidelijk wilde maken dat ‘verwekkingen’ echt niet bij deze stokoude Abraham en diens aldoor onvruchtbare vrouw Sara pasten? Of is het, omdat lezers vooral moeten beseffen dat niet Abraham, maar eigenlijk JHWH aan de basis lag van Isaaks verwekking?

 

Meteen al in de proloog van de Abramverhalen meldt de verteller dat deze 75-jarige echt pech heeft, omdat zijn vrouw Saraï geen kinderen heeft kunnen krijgen.

 

Abram en Nachor trouwden allebei. Abrams vrouw heette Sarai, Nachors vrouw heette Milka; zij was een dochter van Haran, die naast Milka nog een dochter had, Jiska. Sarai was onvruchtbaar, zij kreeg geen kinderen. –  Genesis 11:29-30

 

Dat blijft ook zo als zij beiden in Gods opdracht naar het beloofde land zijn geëmigreerd, waar Abram veel nakomelingen zou verwerven (12:1-3). Na zijn verblijf in Egypte en terugkeer in Kanaän heeft het er de schijn van dat Abram overweegt om zijn neef Lot – die hem tot dan toe heeft vergezeld – tot zijn erfgenaam te maken. Deze wil echter noch bij oom Abram, noch in het land blijven. Hij vertrekt en gaat in de buurt van de steden Sodom en Gommora wonen. Onmiddellijk erna herhaalt JHWH zijn belofte dat Abram – zelfs een ontelbaar – nageslacht zal krijgen (13:14-17). Later blijkt Abram die hoop te hebben opgegeven, want tijdens een visioen vertelt hij aan JHWH dat hij wel kinderloos zal blijven. Hij is daarom van plan om van zijn eerste dienaar Eliëzer zijn erfgenaam te maken. JHWH gaat hier meteen tegen in en zegt dat Abram echt op een lijfelijke zoon en op een ontelbaar nageslacht mag rekenen. Abram beschouwt dit als een bijzonder grote weldaad van JHWH’s kant (15:2-6).

 

Na de twee mislukte pogingen van haar man (Lot en Eliëzer) wil Saraï – die nog steeds maar geen kinderen kan krijgen – niet langer lijdzaam blijven afwachten. Ze pakt daarom haar 85-jarige echtgenoot aan.

 

Abrams vrouw Sarai baarde hem geen kinderen. Nu had zij een Egyptische slavin, Hagar. ‘Luister,’ zei Sarai tegen Abram, ‘JHWH houdt mijn moederschoot gesloten. Je moest maar met mijn slavin slapen, misschien kan ik door haar nakomelingen krijgen.’ Abram stemde met haar voorstel in en Sarai gaf hem haar Egyptische slavin Hagar tot vrouw; Abram woonde toen tien jaar in Kanaän. – Genesis 16:1-3

 

Saraï’s opzet slaagt, want Hagar wordt zwanger. Ze baart Abram een zoon en hij noemt hem Ismaël. Als hij 99 jaar is, verschijnt JHWH. Hij zegt van Abram te verwachten dat hij in zijn aanwezigheid zal wandelen en zich onberispelijk of integer zal gedragen. Om die gewenste relatie gestalte te geven, biedt JHWH Abram een verbond aan en belooft hem uitermate talrijk te maken. Hij verandert diens naam in Abraham of ‘vader van veel volken’ en draagt hem verder op om zijn nageslacht te besnijden. Ook zijn vrouw krijgt een nieuwe naam, omdat zij de moeder van veel volken zal worden.

 

Verder zei God tegen Abraham: ‘Wat je vrouw Sarai betreft, voortaan moet je haar niet Sarai noemen maar Sara. Ik zal haar zegenen en jou bij haar een zoon geven. Ik zal haar zo rijk zegenen dat er volken uit haar zullen voortkomen en er koningen van haar zullen afstammen.’ Abraham boog zich diep neer, maar lachte en dacht: Hoe zou iemand van honderd nog een kind kunnen krijgen? En Sara, zou zij op haar negentigste nog een kind ter wereld kunnen brengen? En hij antwoordde God: ‘Ik zou al gelukkig zijn als Ismaël onder uw bescherming mocht staan.’ Maar God zei: ‘Nee, je vrouw Sara zal je een zoon baren, die je Isaak moet noemen … de zoon die Sara je volgend jaar omstreeks deze tijd zal baren.’  – Genesis 17:15-19, 21b

 

Deze oude man met zijn nieuwe naam vindt dat allemaal prachtig, maar toch voelt het allemaal ongeloofwaardig aan. Met zijn uitspraak ‘moge Ismaël  voor jouw aangezicht leven’ lijkt hij te doen alsof hij de belofte van een nageslacht aan zijn vrouw niet heeft gehoord en probeert daarmee JHWH’s aandacht af te leiden. JHWH wil er echter niet van weten en herhaalt nadrukkelijk dat het werkelijk om een zoon van Sara zal gaan. Abraham lijkt zich er bij neer te leggen en hij doet wat JHWH hem opdraagt. Hij besnijdt niet alleen zijn zoon Ismaël en al wie bij zijn clan hoort, maar ook zichzelf (17:24-27)! Dat het om een uitermate belangrijk teken gaat, blijkt uit het feit dat dit werkwoord besnijden in het verhaal wél tien keer voorkomt.

 

Kort daarna verschijnt JHWH opnieuw te Mamre, waar Abram sinds zijn terugkeer uit Egypte woont. JHWH doet dat deze keer heel anders, want hij blijkt één van de drie mannen te zijn die bij Abrahams tent komen aanzetten. Abram herkent hem niet en ook niet als deze zijn eerdere gedane voorspelling omtrent een lijfelijke zoon herhaalt. Deze keer hoort ook zijn vrouw Sara hiervan.

 

Toen zei een van hen: ‘Ik kom over precies een jaar bij u terug en dan zal uw vrouw Sara een zoon hebben.’ Sara, die in de ingang van de tent stond, achter de man, hoorde dat. Nu waren Abraham en zij op hoge leeftijd gekomen en de jaren dat een vrouw vruchtbaar is, lagen al ver achter haar. Daarom lachte ze in zichzelf. Zou de liefde voor mij dan nog weggelegd zijn? dacht ze. Ik ben immers verwelkt, en ook mijn man is al oud. Toen vroeg JHWH aan Abraham: ‘Waarom lacht Sara, waarom vraagt ze zich af of ze op haar leeftijd nog wel een kind ter wereld kan brengen? Is ook maar iets voor JHWH onmogelijk? Op de vastgestelde tijd, over precies een jaar, kom ik bij je terug en dan heeft Sara een zoon.’ – Genesis 18:10-14

 

Bij de vorige keer (17:7) had Abraham gelachen. Hij achtte dat immers als onmogelijk en nu is het de beurt aan Sara om erom te lachen. Te gek voor woorden en te gek om te gebeuren. En toch …:

 

JHWH zag om naar Sara zoals hij had beloofd, hij gaf haar wat hij had toegezegd: Sara werd zwanger en baarde Abraham op zijn oude dag een zoon, op de vastgestelde tijd, die God hem had genoemd. Abraham noemde de zoon die hij gekregen had en die Sara hem gebaard had, Isaak, en hij besneed Isaak toen deze acht dagen oud was, zoals God hem had opgedragen. – Genesis 21:1-4

 

Wat een traject van vijfentwintig jaar onvruchtbaarheid! Van Haran in Mesopotamië tot in Hebron in Kanaän. De verwerkelijking van Gods opeenvolgende beloften lieten telkens op zich wachten. Abram wilde JHWH een handje helpen (Lot en Eliëzer) en dat wilde Sara ook (Hagar), want ze bleef maar onvruchtbaar. Abraham zou geen zoon van haar hebben gekregen als JHWH er zich niet mee had ingelaten. Van een onnatuurlijke verwekking door een 100jarige bij een 99jarige gesproken!

b. geen verwekking door Isaak, maar …

In opdracht van Abraham was zijn knecht Eliezer een vrouw voor Isaak in Haran gaan halen. Isaak maakt zijn opwachting bij Lachaï-Roi in de Negevwoestijn, waar hij is gaan wonen (25:11). Waarom daar? De moeder van zijn halfbroer Ismaël had JHWH er immers gezien en van hem de belofte op een talrijk nageslacht gekregen. Hoopt Isaak dat JHWH ook dáár aan hem zal verschijnen en hem een talrijk nageslacht zal beloven?

 

Na zijn huwelijk met Rebekka blijkt zij eveneens een onvruchtbare vrouw te zijn (25:18). Op natuurlijke wijze kan Isaak doen wat hij wil, kinderen krijgt zij niet. Hij bidt wel twintig jaar lang tot zijn God JHWH, die aan hem op dat vlak – in tegenstelling tot aan zijn vader Abraham – nooit beloften heeft gedaan. Mogelijk denkt Isaak aan dat terugkerende ‘ontelbare nageslacht’, dat JHWH zijn vader telkens had voorgehouden. Wat zou daar werkelijkheid van kunnen worden als zijn Rebekka onvruchtbaar zou blijven! Ten langen leste verhoort JHWH hem.

 

Omdat Rebekka onvruchtbaar bleek, bad Isaak vurig voor haar tot JHWH, en JHWH verhoorde zijn gebed: Rebekka, zijn vrouw, werd zwanger. De kinderen in haar lichaam botsten hard tegen elkaar.’ – Genesis 25:21

 

De langdurig onvruchtbare Rebekka wordt uiteindelijk zwanger. Negen maanden later kan Isaak zelfs een tweeling in zijn armen nemen: Esau en Jakob (25:19-26)! Zonder JHWH’s tussenkomst zou de lijn Terach-Abraham bij hem Isaak in een doodlopende straat terecht zijn gekomen. Niet dus. Eerst was Rebekka helemaal niet vruchtbaar, maar daarna zelfs dubbel vruchtbaar. Opnieuw ging het daarbij om een allesbehalve vanzelfsprekende geboorte!

c. ook geen verwekking bij Rachel door Jakob, maar …

Wie van Jakobs twee zonen zal uiteindelijk de lijn voortzetten, zodat Abrahams nageslacht het land zal beërven? Jakob trekt het laken naar zich toe, zodat zijn (een fractie) oudere broer Esau het mag vergeten. Ook Ismaël heeft dat moeten ervaren, want Isaak kreeg de voorkeur. Ismaël en Esau komen op een zijspoor terecht en verdwijnen uit de aandacht van de verteller.

 

Jakob heeft veel meer succes dan zijn grootvader en vader. Aan de lopende band verwekt hij de ene zoon na de andere. Hij doet dat eerst bij Lea en zij baart achtereenvolgens Ruben, Simeon, Levi en Juda (29:31-35). Zijn lievelingsvrouw Rachel blijft echter onvruchtbaar. Tevergeefs vecht zij een bittere strijd met haar zus uit, die zich tegenover haar als een rivale gedraagt. Echter allemaal tevergeefs (29:32-35)! Zelfs Rachels verwijtend en veelbetekend smeken aan het adres van haar man Jakob levert haar niets op.

 

Toen JHWH  zag, dat Lea niet bemind was, opende hij haar schoot, maar Rachel bleef onvruchtbaar. – Genesis 29:31 NBG

 

Omdat Rachel geen kinderen van Jakob kreeg, was ze jaloers op haar zuster. ‘Geef mij kinderen,’ zei ze tegen Jakob, ‘anders ga ik dood!’  Jakob werd kwaad en antwoordde: ‘Ik ben toch zeker God niet? Híj onthoudt jou het moederschap!’ – Genesis 30:1-2

 

Rachel wil dat haar man bij haar slavin Bilha, die als haar substituut moet fungeren, een zoon voor haar verwekt. Zo gebeurt het, maar deze zoon Dan blijkt een schrale troost. Een kind van haar zelf kan zij met de beste wil van de wereld niet aan haar man geven. Jakob verwekt voor haar bij die slavin nog een zoon (Naftali). Lea van haar kant laat dit niet op zich zitten en zorgt ervoor dat Jakob bij haar slavin Zilpa nog twee zonen verwekt (Gad en Aser).

 

Na een onderling handeltje mag Lea van Rachel weer met Jakob slapen. Zo kan hij nog twee zonen (Issakar en Zebulon) en ook een dochter (Dina) bij Lea verwekken. Uiteindelijk komt JHWH voor de biddende Rachel met een oplossing:

 

Toen dacht God eindelijk aan Rachel: hij verhoorde haar en opende haar moederschoot. Ze werd zwanger en bracht een zoon ter wereld. ‘God heeft me van mijn schande verlost,’ zei ze, Ze noemde het kind Jozef en zei: ‘Ik hoop dat JHWH mij er nog een zoon bij geeft.’ – Genesis 30:22-24

 

De overgelukkige Rachel noemt haar zoon Jozef, die later – met JHWH aan zijn zijde – de redder wordt van zijn vader Jakob en zijn broers. Op een gegeven moment lijden immers alle inwoners van Egypte en van Kanaän onder een meedogenloze hongersnood (47:4 en 13). Door Jozefs voorziene maatregelen ontsnappen Jakob en zijn clan aan de ondergang. Dankzij JHWH’s inbreng in het leven van Rachel werd Jozef geboren en verdween het volk Israël dus niet van het wereldtoneel.

 

  1. JHWH is de verwekker van de hemel en de aarde én van Israël

 

In de wereld van het Oude Midden-Oosten neemt Israëls scheppingsverhaal (zoals in een latere bijdrage zal blijken) een heel bijzondere en zeer aparte plaats in. De boekrol Genesis blijkt het begin van Israëls ontstaan immers te verbinden met het ontstaan van de schepping van de wereld.

a. Israëls God is geen vruchtbaarheidsgod

De buurvolken van Israël vinden de inbreng van hun goden bij de geboorten van mensen een doodgewone zaak. De godsdienst van een aantal daarvan leert immers, dat alle vormen van vruchtbaarheid van hun goden afkomstig is en voornamelijk van de god Baäl en de godin Astarte. De groei van gewassen en zwangerschappen van dieren en mensen zien zij als het resultaat van de seksuele activiteiten van hun goden. Deze werden o.a. opgewekt door de seksuele omgang van hun priesters en priesteressen met hun gelovigen.

 

De geboorten van Isaak, Jakob en Jozef zouden enigszins in dat kader passen, maar … lezers horen (bij wijze van spreken) de bijbelverteller bijzonder krachtig protesteren in de zin van: ‘Onze God is geen vruchtbaarheidsgod en hij moet ook niet door menselijke seks worden geactiveerd! God is ‘scheppend’ bezig en tot een dergelijke activiteit is de mens absoluut niet in staat (zie 3 Hebreeuwse Bijbel 3.1. Kennismaken 3. Het verhaal van de schepping). Op het eerste gezicht zou de letterlijke zin: ‘Dit zijn de tōledōt (verwekkingen) van de hemel en de aarde …’ met het geloof van de volkeren van het Oude Midden-Oosten kunnen overeenkomen, maar daar wil de bijbelverteller absoluut niet van weten. Hij is het daar radicaal mee oneens en daarom voegt hij er het – in zijn ogen onontbeerlijke – ‘ … toen zij geschapen werden’ aan toe.

b. de eerste en de laatste ’tōledōt’

Gods schepping van hemel en aarde in de boekrol Genesis komt als een tōledōtverhaal, waarna er, zoals hierboven aangetoond, nog twaalf tōledōtverhalen volgen. Negen ervan hebben het over natuurlijke verwekkingen waar die van Isaak, Jakob en Jozef niet bij horen, omdat JHWH er aan te pas moest komen. De ’tōledōt’ van Jakob – of met zijn door JHWH gekregen naam Israël – als stamvader van het volk sluiten de rij. Zij onderstrepen dé ultieme boodschap van de verteller. Israël is dus een volkseenheid geworden die, in tegenstelling tot alle andere volken, niet het resultaat is van opeenvolgende geboorten van vader op zoon. De lijn had bij Abraham of bij Isaak – vanwege hun onvruchtbare vrouwen – kunnen stoppen. Dat gebeurt echter niet, omdat God daarbij twee keer ‘scheppend’ ingrijpt. Hij doet het zelfs nog een derde keer bij de geboorte van Jakobs zoon Jozef, die figuurlijk met kop en schouders boven zijn broers uitsteekt. Hij werd diegene, die Israël voor ondergang en voor verdwijning van het wereldtoneel behoedde. Jozef ontpopt zich immers tot Israëls bevrijder. De algemene, maar impliciete conclusie van de verteller. Israël hoort zich dus als volk niet op de borst te slaan, want het heeft zijn bijzondere status volledig aan JHWH God te danken.

c. het begin van het verhaal van Israëls schepping

De schepping van Israël begint dus – lang voor zijn eigen ontstaan – bij de schepping van hemel en aarde en bij de daarmee verbonden mensheid. Daaruit ontstaan de volkeren van de wereld in het algemeen en de Semitische volkeren in het bijzonder. Onder die laatsten bevinden zich Terach en zijn zoon Abraham, die heel persoonlijk door JHWH wordt geroepen. Na een eerste selectie vallen de Ismaëlieten (als nakomelingen van zijn zoon Ismaël) af. Zo gebeurt het ook met de Edomieten (als nakomelingen Jakobs zoon Esau). Uiteindelijk komen de lezers terecht bij de Israëlieten (als nakomelingen van Jakob).

 

Hoewel het scheppingsverhaal als inleiding fungeert van het boek Genesis, helpt het de lezers niet om de bedoeling van het hele boek te achterhalen. Het helpt hen zelfs niet om het thema van het boek helder voor ogen te krijgen of dat zelfs maar te bevroeden. Vooraleer zij de functie van een inleidend hoofdstuk kunnen duiden, dienen zij het boek helemaal uit te lezen. In het geval van Genesis blijkt het compacte verhaal op de eerste bladzijden over de schepping van de wereld (1:1-2:4a) slechts als opstapje te fungeren. Het leidt lezers in voor een uitgebreid verhaal in vijf bedrijven. Zij beschrijven een lange ontwikkeling en slechts in de laatste hoofdstukken wordt het werkelijke doel van de boekrol duidelijk: het ontstaan van het volk Israël (49:1-50:26).

 

Ter afronding

In deze boekrol Genesis wordt het ontstaan van de wereld of kosmos (i.e. kosmogonie) dus verteld ter wille van of met het oog op het ontstaan van dat ene uitzonderlijke en onvergelijkbare volk Israël (i.e. etnogonie). Volgens Genesis 10 krijgt het een plaats te midden van de 70 volken van de wereld. Terugkijkend op zijn ontstaan kan en mag Israël zich niet los zien van de schepping van hemel en aarde en van de mensheid. Tegelijkertijd dient het te beseffen dat God op een zeer bijzondere en concrete wijze zijn ‘verwekker’ is. De profeet Jesaja formuleert dit in concrete bewoordingen – hoewel hij die op een andere situatie betrekt – door JHWH te laten zeggen:

‘ Maar nu, zo zegt JHWH, uw schepper, o Jakob, en uw formeerder, o Israël …’ – Jesaja 43:1

 ‘Ik YHWH uw heilige, de schepper van Israël, uw koning’ – Jesaja 43:15

Deze profeet noemt JHWH niet alleen Israëls God, maar ook de ‘schepper van de einden van de aarde’ (40:28). Hij spoort Israël dan ook aan om zijn afhankelijkheid van de universele God te blijven gedenken. Het volk dient zich bewust te blijven van zijn ‘roots’ en vast te houden aan zijn scheppende God, zonder wie het niet eens zou bestaan.

Wordt vervolgd