3-Hebreeuwse bijbel3.1-Kennismaken

3.1.9 Een nieuwe koning in de maak

1 Samuël 13 – 15

 

Stapsgewijs kennismaken met inhoud, thema’s en hoofdspelers van de boekrol Samuël.

 

Inleiding

Ging het slecht in de tijd vóór het koningschap in Israël dan kon men altijd proberen de hemelse koning de schuld te geven. Met een zichtbare koning op de troon van de natie werd dat een stuk moeilijker. Zegeningen of rampen waren dan makkelijk op de rekening van de eigen koning te zetten. Via de profeet Samuël wees God op de gevaren en risico’s die aan een koningschap vastzaten (1 Samuël 8). Als de nieuwe koning zich aan Gods richtlijnen houdt en zijn raadsman Samuël nauwgezet volgt dan kan het succes niet uitblijven. Niets kan het geluk van het volk dan nog in de weg staan.

 

Dit verhaal over de eerste jaren van Sauls koningschap is het vervolg op twee eerdere bijdragen (3. Hebreeuwse Bijbel 3.1. Kennismaken 7 en 8). De lezer van de huidige bijdrage doet er goed aan om de vermelde bijbelgedeelten bij onderstaande paragrafen te lezen.

 

Geen ‘carte blanche’ voor Israëls koning

Het verhaal in de hoofdstukken 13-15 brengt eigenzinnige en arrogante trekken van koning Saul van het Oude Israël aan het licht met alle gevolgen van dien. Desondanks laat JHWH de God van Israël zijn volk niet aan zijn lot over. Hij blijft het zo goed mogelijk begeleiden. Veel hangt echter af van zijn plaatsvervanger op Israëls troon die hij niet zómaar ‘carte blanche’ heeft gegeven. Juist bij deze eerste koning wil God de puntjes op de i zetten. Téveel door de vingers zien zou de deur open zetten voor diens opvolgers die er dan een janboel van zouden kunnen maken. Daar is zijn volk hem te lief voor. De nieuwe koning staat voor een uitdaging.

 

Koning Sauls eerste fout – 1 Samuël 13:1-22

De oprichting van het Israëlitisch koninkrijk betekent een openlijke opstand tegen de Filistijnse overheersing. Koning Saul stuurt op 3.000 man na, alle eerder gemobiliseerde strijders (1 Samuël 11) naar huis en trekt met 2.000 strijdbare mannen naar Mikmas. Zijn oudste zoon Jonatan geeft hij de opdracht om zich met zo’n 1.000 soldaten naar Gibea (6 km ten noorden van het latere Jeruzalem) te begeven (1-2). Als de kroonprins de Filistijnse bezettingspost verslaat komen de Filistijnen met 3.000 strijdwagens, 6.000 ruiters en een ontelbaar aantal voetknechten aanzetten (3-5). Waarom had Saul het overgrote deel van zijn eigen mensen naar huis gestuurd? Zelfverzekerdheid, overmoed, naïviteit? Noodgedwongen trommelt hij hen dan maar opnieuw op (4). Echter … bij het zien van die kolossale Filistijnse overmacht lopen zijn manschappen weg, verbergen zich of staan doodsangsten uit (6-7). De profeet Samuël die deze confrontatie had voorzien, had Saul op z’n hart gedrukt een week op hem te wachten. Als priester zou hij dan met offers een beroep doen op Gods bijstand. Met lede ogen ziet koning Saul echter aan hoe zijn mensen de benen nemen. Daarom begint hij maar zelf de offers te brengen terwijl dit handelingen zijn die alleen een priester mocht verrichten (8-9). Als uiteindelijk Samuël verschijnt schuift de koning de schuld op hem. Hij had maar eerder moeten komen opdagen. Hierop dondert Gods spreekbuis met een (letterlijk) ‘gij hebt zot gehandeld!’.

 

Zijn dynastie kan Saul nu wel vergeten (10-14). Israëls God wil niet samenwerken met iemand die zich niet aan zijn richtlijnen houdt. De verteller herhaalt dit gegeven om te benadrukken dat het God menens is. Saul staat er nu met zijn verzwakt leger hopeloos alleen voor (15-22).

 

Bevrijding via Jonatan – 1 Samuël 13:23-14:23

Terwijl Saul besluiteloos onder een boom zit af te wachten, onderneemt Jonatan (mogelijk) bij het ochtendgloren – terwijl de meeste Filistijnse strijders nog liggen te slapen – een gewaagd huzarenstuk. De verrassing is compleet. Het vijandelijke leger raakt in een totale verwarring (13:23-14:15). Jonatans naam, die ‘JHWH geeft’, betekent wordt in dit verhaal 12x genoemd. Mogelijk verwijst dit gegeven met een knipoog naar de verbondenheid van de kroonprins met Israëls twaalf stammen. Sauls zoon spreekt dan ook zijn overtuigde hoop uit – en herhaalt die – dat JHWH (in Bijbelvertalingen met HEER, Here of ook Eeuwige weergegeven) de vijand in hun macht zal ‘geven’ (10,12). Deze verwachting baseert hij op zijn overtuiging dat zijn God JHWH net zo goed door weinigen als door velen kan bevrijden. Jonatan maakt zijn naam ‘JHWH geeft’ meer dan waar. In de reactie van de vijandelijke schildwachten ontwaart hij een teken van God (9-10). De tweemaal in de tekst herhaalde ‘verlossing’ wordt door zijn moed een feit. Een moed die voortspruit uit een onwankelbaar vertrouwen in Gods bereidheid om met en voor hem te strijden. Niet alleen is de chaos in het Filistijnse kamp compleet maar het doet de daarin aanwezige Israëlitische collaborateurs besluiten naar Sauls leger over te lopen (20-23).

 

Koning Sauls tweede fout – 1 Samuël 14:24-35

Op z’n best zou men Sauls motief voor het hardvochtige bevel dat hij uitvaardigt om niet te eten kunnen zoeken in een misplaatste vroomheid om zich van Gods bijstand te verzekeren. De koning is niet meer bezig met een veldslag van JHWH. Zegt hij niet ‘voordat ik mij op mijn vijanden heb gewroken’ (24-26)? In Gods weigering te antwoorden (37) blijkt zijn afkeuring van Sauls eed.

 

Als opperbevelhebber is hij immers verantwoordelijk voor het voedsel van zijn manschappen. Verbieden te eten terwijl intensieve lichamelijke prestaties worden verwacht is op z’n minst gezegd dwaas. Bovendien is het een tragisch voorbeeld van hoe iemand zijn gezicht tracht te redden. Geen wonder dat zijn soldaten – uiteindelijk door de honger gedreven – Gods overduidelijk gebod overtreden: ze eten vlees waar nog bloed in zit (zie o.a. Leviticus 3:17). Hoewel iedereen voor zijn eigen zonden verantwoordelijk is, ligt de oorspronkelijke fout toch bij Saul. Hij is degene die hen in een dergelijke toestand had gemanoeuvreerd (31-35).

 

Het volk lijdt aan een te lage bloedsuiker door het tekort aan voedsel en het presteren van inspanningen onder grote stress. Dit kan mensen zeer verzwakken en het gezichtsvermogen beïnvloeden. De enige oplossing is: eten! Honing bevat suiker dat onmiddellijk wordt opgenomen. Jonatan ervaart daar de weldadige uitwerking van (27-30).

 

Koning Sauls derde fout – 1 Samuël 14:36-52

Saul blijft zijn oorlog voortzetten door de vijand ’s nachts te achtervolgen en ’s ochtends de genadeslag toe te brengen. Een priester tikt de koning op de vingers: JHWH dient te worden geraadpleegd! Saul stemt erin toe maar JHWH God geeft niet thuis. De koning concludeert dat dit zwijgen door de één of andere schuld is veroorzaakt en hij zoekt de zaak uit. Tot het uiterste wil hij gaan. Desnoods moet zijn eigen zoon eraan! Het zwijgen van het volk spreekt boekdelen. Het ziet er allesbehalve gelukkig uit vanwege deze door passie gedreven leider (36-39).

 

Het lot wijst Jonatan aan, die, hoewel hij niets van zijn vaders eed wist, bekent dat hij had gegeten. Sauls vonnis staat vast: de kroonprins moet sterven! Schuilt achter Sauls bezeten vroomheid een stuk jaloersheid ten aanzien van het succes van zijn zoon? Later zal hij daar zeker last van hebben tegenover zijn schoonzoon David, de koning van Israël die JHWH in de maak heeft. Hoe dan ook, het volk, dat zich meestal in dergelijke omstandigheden doof houdt, komt op voor de held van de dag. En dit gebeurt zó overtuigend dat de koning bakzeil haalt. God had immers bewezen aan Jonatans kant te staan. Israëls bevrijder wordt op zijn beurt door het volk bevrijd. Jonatan doet totaal geen moeite om zijn onwetendheid in deze kwestie te vermelden om onder de straf uit te komen. Blijkbaar laat hij de kracht van het goede zelf zijn werk doen (40-45).

 

Sauls koningschap was intussen een feit. Vanuit die positie verslaat hij elke vijand die Israël lastig valt. Hij zorgt voor een staand leger in de steeds weer terugkerende oorlog met het bondgenootschap van de vijf stadvorsten in Filistea (46-52).

 

Koning Sauls onvergeeflijke fout – 1 Samuël 15:1-15

Het verhaal over deze militaire veldtocht geeft de indruk dat Saul als koning namens JHWH nog een kans krijgt om zijn koninklijke heerschappij te bewijzen. ‘Iets of iemand met de ban slaan’, betekent volledig aan God wijden door totale vernietiging (1-3). Meestal hebben huidige westerse lezers grote moeite met dergelijke opmerkingen. Dat Israël wel oorlog moest voeren om te kunnen overleven, kan men zich nog wel voorstellen. Rechtstreekse opdrachten van God om ‘al wat leeft’ te doden, lijken moeilijker te verteren. In het Oude Midden Oosten dacht men daar anders over. Men vertrok van het standpunt dat God – wilde hij de Israëlieten een kans op overleven gunnen – dergelijke maatregelen moest nemen, hoewel zij in feite tegen zijn natuur ingingen.

 

De aanval wordt groots opgezet: 210.000 strijdbare mannen! Met dit aantal (i.e. 7 x 30.000 – zie vorige bijdrage) laat Saul niets aan het toeval over. Wat een verschil met zijn eerste legertjes (4)! Hij voert Gods ban inderdaad uit maar niet precies zoals de profeet Samuël het hem namens God had opgedragen. Ten eerste spaart hij de Amalekitische koning als een trofee waarmee hij kan uitpakken en ten tweede behoudt hij al het waardevolle vee. Saul is daar aardig mee tevreden. Met een gedenkteken op de berg Karmel toont hij wat hij voor Israël heeft gepresteerd. Geen eer voor God maar voor zichzelf (5-9,12).

 

Intussen is de profeet Samuël over het voorval door God aangesproken. Er vallen harde woorden. Samuël is er kapot van en ligt de hele nacht voor Saul op z’n knieën. Voor JHWH heeft zijn eerste koning afgedaan. Het is voorbij (10-11)! Als beide grote mannen elkaar treffen, gebaart de koning aan de profeet dat er niets aan de hand is. Hij doet het voorkomen alsof hij correct heeft gehandeld. Het was volgens Sauls woorden immers het volk dat het vee – dat Samuël op dat hetzelfde moment hoort loeien – wilde sparen om het aan God te offeren. Naïviteit, onnozelheid of gewiekstheid? Hij wekt de indruk vroom te zijn, maar de aandachtige lezer merkt duidelijk op dat hij zich al een heel eind van God heeft verwijderd. Heeft hij het tegen Samuël immers niet over ‘JHWH, uw God’ (13-15)?

 

Koning Saul wordt aan de kant gezet – 1 Samuël 15:16-35

De profeet legt de koning duchtig op de rooster. Saul knippert niet eens met de ogen (16-19). Hij heeft wél geluisterd! Tenminste … dat vindt hij! Het is immers het volk dat dit vee als offers wil gebruiken (20-21). Samuël brandt op hem los: een godsdienst van uiterlijke vormen hoe prachtig en mooi, hoe kostbaar en overdadig, kan de meest essentiële geloofsgehoorzaamheid (nl. horen, gehoorzamen, luisteren) niet vervangen. Samuël beschuldigt de koning van ‘weerspannigheid’ en ‘ongezeglijkheid’ (22-23 NBG).

 

Weerspannigheid of opstandigheid uit zich in zelfverheffing, zich niet voor God buigen en zichzelf tot god maken. Dat komt dan neer op ‘waarzeggerij’ waarbij de mens over bovenmenselijke kennis en of macht tracht te beschikken om zich tegenover God sterk te maken. Hiermee doet een mens het tweede Woord of gebod (Exodus 20:3) geweld aan. Zijn ongezeglijkheid of eigenzinnigheid (arrogantie) richt zich niet zozeer rechtstreeks tegen God, maar is een dienst aan God op je eigen manier en volgens je eigen opvattingen. Samuël zet dit op één lijn met ‘afgoderij’ (het aanbidden van terafim of afgodsbeeldjes). Dat komt – in vergelijking met Mozes’ godsdienst – neer op een eigenzinnige wijze van God vereren en het botst keihard nogmaals met dat tweede Woord (Exodus 20:4-6).

 

Een koning die zijn eigen wil hoger stelt dan die van God is geen bruikbaar instrument voor de koning van de koningen. Saul heeft hem verworpen en dus … wordt hij op zijn beurt verworpen. De door hem gelanceerde boemerang komt op zijn eigen hoofd terecht (23). En zijn berouw dan? Dát … komt te laat. Niet als mens heeft hij afgedaan maar zijn functie van koning is hij wel kwijt (24-26). Krampachtig klampt hij zich aan zijn Samuël vast (27-31) die de ban verder uitvoert (32-33). Uiteindelijk trekt deze man van God zich terug en scheiden de wegen tussen koning en profeet. God en de profeet zijn dus één in hun handelen en … in hun verdriet (34-35).

 

Ter afronding            

Na een schitterende start van een veelbelovende regeringsperiode gaat koning Saul de mist in. Hij maakt fout op fout. Naast een gebrek aan vertrouwen (geloof) begaat hij een enorme dwaasheid (tegenover zijn zoon en zijn volk) en spant hij met zijn weerspannigheid en eigenzinnigheid de kroon. Met het eerste verliest hij de troon voor zijn familie. Het tweede toont zijn onkunde op het vlak van menselijke verhoudingen en met het derde zet hij een streep onder zijn koninklijke volmacht. Ondanks het falen van de koning zegent God zijn volk en bevrijdt het van diens vijanden. In feite dus geen … ‘eind goed, al goed’!

Wordt vervolgd