8-Bijbelwoorden8.2-Ontdekken

8.2.1 Scheppen en maken

Het verschil ontdekken tussen de werkwoorden scheppen en maken in het eerste scheppingsverhaal (Genesis 1:1-2:4a).

Het werkwoord scheppen (bārā’) staat zeven keer in het eerste scheppingsverhaal waarin meerdere zevenvoudige woordherhalingen voorkomen. Het fungeert er als het onbetwiste sleutelwerkwoord dat wijst op Gods handelen. Daarnaast speelt ook het acht keer vermelde werkwoord maken (`āsāh) met God als onderwerp een rol.

Hemel en aarde

Drie keer wordt het scheppen van hemel en aarde genoemd. Het staat voor het ontstaan van de wereld. De eerste zin (‘In het begin schiep God de hemel en de aarde’ – 1:1) en de laatste zin (‘Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde, toen zij geschapen werden’ – 2:4a) leiden het verhaal en ronden het af. Net voor deze laatste vat de verteller met twee werkwoorden Gods scheppende werk samen: ‘… hij heeft daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende had gemaakt’ – 2:3).

Grote zeedieren

Eén keer komt het werkwoord scheppen voor bij het tot leven brengen van de grote zeedieren (21a). Deze zeemonsters geeft de verteller bijzondere aandacht. Mogelijk omdat zij in de scheppingsverhalen van het Oude Midden Oosten als bovennatuurlijke krachten tegen de goden strijden. Met het werkwoord scheppen wijst de Hebreeuwse verteller de chaotische inbreng van die zeedieren compleet af. Israëls God hoeft niet met hen te strijden. Hij verschaft hen een bestaan en bijgevolg zijn zij totaal van hem afhankelijk. Het verhaal onderstreept – tegen het geloof in van de niet-Israëlieten – dat uitsluitend Israëls God aan het begin van de wereld en het leven staat.

Mens

Het meest opvallende gebruik van het werkwoord scheppen blijkt bij het tot leven brengen van de mens.

Zeer geconcentreerd staat het er drie keer. Dit onderstreept zijn belangrijkheid en tilt zijn ontstaan op tot het niveau van dat van de wereld. Die nadruk op het scheppen van de mens is terecht. Hij blijkt immers het kroonstuk van de schepping te zijn. Alle voorgaande scheppingswerken zijn met het oog op hem uitgevoerd. Als Gods beeld krijgt hij te midden ervan zijn plaats met de opdracht om over een aantal ervan te heersen (zie 3. Hebreeuwse Bijbel 3.1. Het verhaal van de schepping en 3.2. De schepping van het verhaal).

Eén onderwerp

Het werkwoord scheppen geeft aan dat wat er wordt geschapen uitstijgt boven het gebruikelijke, boven de grenzen van het normale. Het verwijst naar iets wonderbaarlijks en het leidt tot verwondering over iets onverwachts. Het suggereert een onmetelijke kracht en macht zonder dat het God enige inspanning vergt. De gedachte wordt meegegeven dat hij iets maakt dat niet eerder bestond. Zo schept hij mensen, onverwachte nieuwe dingen (Numeri 16:30; Jesaja 65:17); grote zeedieren (Genesis 1:21), bergen (Amos 4:13), dieren (Psalm 104:30) én zelfs Israël (Jesaja 43:15). In de Hebreeuwse Bijbel krijgt dit werkwoord scheppen nooit een ander onderwerp dan alleen behorend bij God. Het wordt uitsluitend voor hem gereserveerd. Het is helemaal eigen aan hem en daarom is het ook zijn merknaam. Niets en niemand – de mens niet en ook de heidense goden niet – blijken in staat om te scheppen. Het is en blijft altijd alleen het domein van de God van Israël.

Geen materialen

Bij Gods scheppen komen er nooit materialen aan te pas. Hij blijkt ook niet uit iets te scheppen noch uit het niets. Het idee dat God uit het niets zou hebben geschapen – creatio ex nihilo – dat zó populair is onder christenen is een allesbehalve Hebreeuws of joods gegeven. In het scheppingsverhaal zelf vindt het overigens geen enkele steun. In de Hebreeuwse Bijbel is ook geen enkele aanwijzing dat Israëls God de wereld uit het niets zou hebben getrokken. Zijn teksten claimen immers dat hij overal aanwezig is (zie bijvoorbeeld Psalm 139:7-10). De lezer kan niet anders dan eruit opmaken dat God de wereld van binnenuit schiep, van binnen zijn eigen zijn, vanuit zijn binnenste.

Baren en bouwen

Om een metafoor te gebruiken: het lijkt op een gebeuren zoals bij een vrouw die een baby ter wereld brengt nadat zij hem binnen in haar baarmoeder heeft ‘gevormd of gebouwd. Interessant is bovendien dat het werkwoord bārā’ (scheppen) voorkomt in het – met de Hebreeuwse taal verwante – oud-zuid-Arabisch in de betekenis van ‘bouwen’. In het dialect van het zuid Arabische eiland Soqotra betekent het zelfs ‘baren’. Met een beetje verbeeldingskracht kan de lezer de scheppende God dus als een bouwmeester zien. De verteller gebruikt immers diverse werkwoorden die bij een dergelijk beeld passen: zeggen (10x), maken (8x), scheppen (7x), zien (7x), roepen (5x), scheiding maken (2x), zegenen (3x), geven (2x) en voltooien (1x). Hij leert de lezer dat God met een chaos begint en daarin orde aanbrengt en al organiserend taken toewijst met het resultaat dat het uitmondt in een kosmos. In een in zichzelf rustend geordend geheel.

Maken

Het werkwoord scheppen – als iets doen bestaan dat niet eerder bestond – vertegenwoordigt dus de kenmerkende goddelijke activiteit waarbij God allerlei zaken met zorg vervaardigt of ‘maakt’ (`āsāh). God maakt het uitspansel (7a), beide grote lichten en de sterren (16a) – die voor Israëls verteller absoluut geen goden zijn – de wilde dieren (25a) en de mensen (26a). Dit maken of `āsāh fungeert in ieder geval als een synoniem van bārā’. Beide werkwoorden worden op het einde van het scheppingsverhaal met elkaar in verbinding gebracht: … al het werk, dat God scheppende gemaakt had’ (2:3cd). Scheppen is dus een vorm van maken maar het overstijgt dit laatste. Maken dekt dus niet de volle betekenis van scheppen. Bovendien blijkt God de enige te zijn die zowel kan scheppen als maken terwijl de mens alleen dat laatste kan. De mens kan God op heel wat manieren imiteren en daarnaast zelfs zaken vervaardigen die God helemaal niet zelf heeft vervaardigd. Scheppen kan de mens echter nooit ofte nimmer want dat moet hij aan God overlaten.

 

Literatuur

Eisenberg, A Bible Ouverte, Paris 1991

B.T. Arnold, Genesis, Cambridge 2009

A. van Selms, Genesis deel I, Kampen 1967, 20

J.H. Walton, Genesis, Michigan 2001

G.J. Wenham, Genesis 1-15, Nashville 1987

A. Wénin, D’Adam à Abraham ou les errances de l’humain. Lecture de Genèse 1,1-12,4, Paris 2013

E. van Wolde, Verhalen over het begin. Genesis 1-11 en andere scheppingsverhalen, Baarn 19952