3-Hebreeuwse bijbel3.1-Kennismaken

3.1.11 Strijd op leven en dood en toch nog … vergeven!

1 Samuël 21-26

 

Stapsgewijs kennismaken met inhoud, thema’s en hoofdspelers van de boekrol Samuël.

 

Inleiding

Er valt veel te leren van het gedrag en de ingesteldheid van de kandidaat-koning David tegenover de zittende koning Saul in het Oude Israël. Dit verhaal over de enorme spanning tussen deze beide hoofdspelers is het vervolg op twee eerdere bijdragen (3. Hebreeuwse Bijbel 3.1. Kennismaken 9 en 10). De lezer van de huidige bijdrage doet er goed aan om de vermelde bijbelgedeelten bij onderstaande paragrafen te lezen.

 

Davids falen – 1 Samuël 21:1-15

David vertrekt met de noorderzon. Weg van Saul. In de stad Nob zo’n 10 km ten noorden van Betlehem ontmoet hij een bange hoofdpriester Achimelek. Deze verwachtte immers geen koninklijk bezoek. Wat wil de schoonzoon van de koning (1)? David, die zijn vlucht uit Juda voorbereidt, heeft hier trekken van de voor Esau bang geworden Jakob. Die heeft zijn broer en hun vader om de tuin geleid. David liegt er ook op los en krijgt wat hij nodig heeft: voedsel en een wapen. Vijf van de twaalf toonbroden uit de tabernakel nog wel (2-6)! Natuurlijk kan dit soort brood onder bepaalde voorwaarden door niet-priesters worden gegeten. Is dat echt nodig, David? En Goliats zwaard! Maar David toch …! Waar is je moed, je vertrouwen in God? Waarom verlaat je je op het wapen van Goliat die geen respect voor jouw God JHWH had (7-9)?

 

Alleen, bang en uit zijn evenwicht zoekt David zijn heil bij Israëls Filistijnse aartsvijanden. Wat bezielt David toch? Wil hij overlopen? Op het moment dat hij dreigt te worden herkend, gedraagt hij zich als een gek. “Zo stelt hij zich veilig, omdat in het oosten een krankzinnige geldt als iemand, die door de geest is gegrepen en daarom niet vervolgd mag worden.”[1] Niet gek bekeken van David (10-19).

 

Tragische gevolgen – 1 Samuël 22:1-23

Door koning Saul vogelvrij verklaard loopt David rond als een opgejaagd dier. Zijn familieleden sluiten zich bij hem aan. Ook zij lopen gevaar. Zijn broers zullen hem tot steun zijn, maar zijn ouders kunnen dit ruige leven niet aan. Hij brengt hen over de Jordaan naar het buurland Moab. Daar heeft hij nog familie. Was de Moabitische Ruth niet zijn overgrootmoeder (Ruth 4:21,22)? Zelf moet hij op Gods aanwijzing terug naar Juda. Daar is zijn plaats. Dáár moet hij koning worden (1-5). Intussen zit Saul op hem te azen. Hij zet zijn eigen stamgenoten (Benjamin) onder politieke druk tegen David, die van de stam Juda is. Ook wekt hij hun medelijden op als een arme vader, die zich door zoon en schoonzoon bedrogen voelt (6-8)! Doëg, de man uit het buurland Edom, die David in Nob bezig had gezien, speelt verrader, zodat de koning priester Achimelek met gezin en gevolg ontbiedt (9-10). De hoofdpriester mag dan bij hoog en bij laag beweren (en dit zelfs tot 3x toe) dat hij van niets weet, Saul walst als een bulldozer over hem heen (11-15). Met al zijn medepriesters laat de koning hem executeren. Sauls soldaten steken echter geen vinger uit naar ‘de dienaren van JHWH’ (ook 3x onderstreept), maar dat kan de niet-Israëliet Doëg niets schelen. Saul gooit alle remmen los en het hele stadje Nob wordt – als zovele dorpen in Vietnam in de jaren zeventig van de vorige eeuw – helemaal van de kaart geveegd (16-19).

 

Als David van de tragedie hoort, neemt hij de schuld op zich. Terecht! Door zijn voorliegen lieten vele onschuldige mensen het leven. Herstellen kan hij dat niet, maar de volledige bescherming van de enige overlevende priester Abjatar op zich nemen wel. Dat doet hij dan ook (20-23).

 

David vogelvrij verklaard – 1 Samuël 23:1-28

David heeft zijn les geleerd. Hij onderneemt geen dingen meer zonder voortaan – en dit bij herhaling en aandrang – JHWH, de God van Israël te raadplegen. Gedaan met het eigen georganiseer zoals te Nob. De daaruit weggevluchte priester Abjatar heeft zich met de efod bij hem geschaard. Op dit bijzondere priestergewaad of lijfrok van de hogepriester – een soort pand van voor en achter, met verbindingen over de schouders en langs de heupen – was de borstplaat van de hogepriester met daarop twaalf kostbare stenen bevestigd. Zij vertegenwoordigden de stammen van Israël (Exodus 28:6-14; 39:2-7). Met gouden kettingen was die bevestigd aan de borstzakken waarin de stenen Urim en Tummin zaten (Exodus 28:30). Door middel van die twee stenen vroegen de Israëlieten God om advies. David maakt gretig gebruik van dit communicatiemiddel. Het informeert hem enerzijds over de mensen in de stad Keila, die in de greep van de Filistijnen zijn gevallen. Hij reageert erop door hen te bevrijden. Anderzijds over het feit dat deze mensen niet te vertrouwen zijn zodat hij zich niet in die stad vestigt. God blijkt bij David te zijn, omdat David met God is en hij zelf niet meer eigenzinnig optreedt (1-13).

 

Het is menens. David vindt geen rust. Waarheen hij zich ook begeeft, Saul volgt hem als zijn schaduw. Beide kemphanen hebben hun handlangers. Jonatan zoekt David op, spreekt hem moed in en bevestigt hem opnieuw zijn trouw (14-18). De Zifieten, die ten zuiden van Hebron leven, stellen Saul op de hoogte van Davids verplaatsingen. Het lijkt op een Robin Hood-Sheriff van Nottingham-spelletje. David blijft echter aan het langste eind trekken, want hij heeft Israëls God aan zijn kant (12,19-25). Ook de Filistijnen komen roet in Sauls eten gooien (26-28), zodat David en zijn mannen eens te meer ontsnappen. “Het verhaal laat duidelijk uitkomen dat Davids redding niet aan zijn eigen inspanning of slimmigheid te danken was. Jahwe (beter ‘JHWH’ of ‘de HEER’- rvm) gaf hem uitkomst en verijdelde ook nu Sauls toeleg. Hij gebruikt daartoe de Filistijnen, die hun kans waarnemen, nu Saul het hart van het land onbeschermd laat.”[2]

 

Eerbied voor Gods gezalfde koning (1) – 1 Samuël 24:1-23

Spannend, boeiend en meeslepend. Saul maakt jacht op de vogelvrij verklaarde David, die zich met zijn mannen in Juda’s onherbergzame streken ophoudt. Als Saul zeer gevaarlijk dichtbij komt en in een grot zijn natuurlijke behoefte doet, is hij voor David binnen handbereik. Deze slaat echter niet toe. Hij snijdt wel een stuk van diens mantel af. Komt men aan iemands kleren dan tast men volgens oud-oosterse opvatting ook de eigenaar ervan aan. Davids kameraden zijn niet zo blij met zijn vredelievendheid nu hij eindelijk de man die hem zoveel kwaad doet kan uitschakelen! David denkt er echter niet aan om de ‘gezalfde (koning) van JHWH’ (tot 3x toe in dit tekstgedeelte) ook maar één haar te krenken. Hij houdt de functie van de messias voor ‘heilig’ en daarom staat hij zijn metgezellen niet toe om ook maar iets tegen Saul te ondernemen (1-8).

 

Eénmaal uit de grot durft David op een afstand Saul toe te spreken. Ontroerend. Hij pleit onschuldig. Had hij de koning niet in zijn macht? Had hij hem niet kunnen vernederen en … doden? Op verschillende manieren belijdt hij, dat hij de koning niets heeft misdaan of ooit iets tegen hem heeft willen ondernemen!

  • “men sprak ervan u te doden, maar ik spaarde u …” (11)
  • “… ik zei: ik zal mijn hand niet slaan aan mijn heer.” (11)
  • “zie eens, mijn VADER, de slip van uw mantel in mijn hand.” (12)
  • “want hieruit kunt u opmaken … dat ik geen kwaad of muiterij in de zin heb.” (12)
  • “mijn hand zal echter niet tegen u zijn.” (13)
  • “maar … mijn hand zal niet tegen u zijn.” (14)

Hij roept God als rechter op en getuigt tweemaal van zijn trouw (9-16). Hij heeft zijn schoonvader absoluut geen kwaad gedaan en zijn hele houding en woorden stralen louter vergeving uit.

 

Na deze lange speech houdt Saul in tranen een misschien nog ontroerender rede. Hij noemt David zijn ‘zoon’ (!) – in plaats van ‘schoonzoon’ – ondanks alles wat er tussen hen is gebeurd. Hij toont zich groot als hij toegeeft dat David rechtvaardiger en beter is dan hijzelf (18).

  • “Is dat uw stem, mijn zoon David? (17)
  • Daarop verhief Saul zijn stem en weende. (17)
  • “Gij zijt rechtvaardiger dan ik, want gij hebt mij goed gedaan, terwijl ik u kwaad gedaan heb (18)
  • “gij hebt heden getoond, hoezeer gij mij goed hebt gedaan: hoewel JHWH mij in uw macht had overgeleverd, hebt gij mij niet gedood (19)
  • “… moge u belonen voor wat gij mij heden gedaan hebt (20)
  • Nu dan, zie, ik weet, dat gij zeker koning zult worden en dat het koningschap over Israël in uw hand bestendig zal zijn (21)
  • Zweer mij dan bij JHWH, dat gij mijn nakomelingen niet zult uitroeien noch mijn naam uit mijn familie zult uitdelgen (22)

Innerlijk verscheurd en verdeeld is hij. Aan de ene kant weet hij dat God hem verworpen en David verkozen heeft, aan de andere kant doet hij zijn uiterste best zijn schoonzoon te doden. Hij erkent zijn verlies maar kan er niet mee leven.

 

Terwijl Saul helder van geest is, pleit hij bij David voor het behoud van zijn nakomelingen. In de strijd om de macht schakelen rivalen in het Oude Midden-Oosten elkaar definitief uit en doen dit – indien ze er de kans toe hebben – samen met al hun mogelijke familieleden, die enigszins een gevaar kunnen vormen. Saul overziet die problematiek en dwingt (smekend) van David af dat hij zijn zonen zal sparen (17-23). Deze is er de man niet naar dat hij dit aan zijn schoonvader zal weigeren. Zelf zou David niets liever willen dan in vrede met de koning leven, maar het onbestendige karakter van Saul laat hem dit niet toe. David zweert het hem en de rest van het boek Samuël getuigt er dan ook van dat hij aan die eed is trouw gebleven.

 

Alleen en toch niet alleen – 1 Samuël 25:1-44

De priester-profeet Samuël sterft en het volk rouwt over hem. Een kolossaal verlies voor Israël, maar ook voor David, die zijn steunpilaar voor de troon verliest. Wie zal er nú voor hem opkomen? David staat alleen. Hij zoekt een onderkomen in de woestijn (1). Naast zijn eigen veiligheid zorgt hij met zijn bende voor rust in het hele omliggende gebied tegen rovers en mogelijke vijandelijke (Filistijnse) bendes (14-16). In ruil daarvoor verwacht hij enige dankbaarheid in natura van vooral steenrijke mensen als Nabal (2-8). Die geeft niet thuis als David er tijdens het schaapscheren om vraagt (9-12). Diens vrouw Abigaïl vermijdt een confrontatie tussen beide zwaargewichten door de bijzonder kwaad geworden David tegemoet te rijden (18-35). De op zichzelf gerichte ‘Nabal’ (dat in het Hebreeuws ‘nietsnut’ betekent) komt door eigen schuld om en (gelukkig) niet door Davids hand (36-38). Zo werkt Abigaïl eraan mee dat David zonder smet naar het koningschap kan afstevenen (39-42).

 

Eerbied voor Gods gezalfde koning (2) – 1 Samuël 26:1-25

De boekrol Samuël verhaalt over de belangrijkste momenten uit het leven van Israëls gezalfde koningen Saul en David. Hij doet dat op twee of drie verschillende wijzen. Zo wordt de aanstelling van Saul tot koning tot drie keer, maar telkens weer anders, verteld. Dat hij door God wordt verworpen, komt, net zoals zijn kennismaking met David, tweemaal aan bod. De verwerving door David van de dochter van de koning is twee keer aan de orde. Het verhaal over Saul die zijn speer naar David slingert, wordt drievoudig verteld. De daaropvolgende vlucht van David naar het Filistijnse hof en de kans dat Saul hem kan doden treft de lezer tweemaal aan. Dat gebeurt ook over Davids eerbied voor de in opdracht van God gezalfde koning Saul. In de grot van Adullam krijgt hij met Saul van zeer dichtbij te maken, maar ook nog een keer in de heuvels van Chakila ten zuiden van Juda (3). Ook hier begeeft David zich binnen het handbereik van de koning (4-12). Opnieuw doet hij hem geen kwaad, betoont zijn eigen onschuld, en getuigt van zijn trouwe loyaliteit (13-20).

 

Dat de boekrol Samuël deze gegevens enkele keren en op verschillende wijzen aan de man brengt betekent o.a. dat de lezer van twee dingen dient te worden doordrongen. Ten eerste heeft de aanvankelijk door JHWH gekozen koning Saul absoluut afgedaan en ten tweede heeft Israëls God de juiste keuze gemaakt door David als zijn opvolger aan te duiden.

 

David stelt er een eer in geen vinger uit te steken naar Gods gezalfde koning of messias (3x: 9,11,23). Zijn respect voor de heiligheid van die functie lijkt het resultaat van zijn nauwe relatie met God. Saul van zijn kant herhaalt zijn schuld, onderstreept zijn dwaasheid en roept als afscheid Gods zegen over David uit (21-25). De wegen van beide zwaargewichten scheiden zich deze keer voor goed.

 

Ter afronding

Daar waar in de vorige hoofdstukken David min of meer als (geloofs)held wordt afgeschilderd, blijkt uit het lezen van dit verhaal ook dat hij een mens van ‘vlees en bloed’ was. Enerzijds maakt hij gebruik van een list om aan voedsel te komen met als gevolg het bloedig neerslaan van een onschuldige priesterstad: 85 doden! Als hij in Filistea in de stad Gat komt en herkend wordt als de toekomstige koning van Israël, stelt hij zich aan als een gek om maar niet te worden aangehouden. Als hij anderzijds later met de consequenties van zijn misstappen wordt geconfronteerd dan neemt hij zijn verantwoordelijkheid op zich. Hij beslist voortaan eerst God te raadplegen voor hij tot actie overgaat. Voor Saul blijft hij als een bange haas op de vlucht, Jonatan staat hem met zijn vriendschap ter zijde en de wijze Abigail voorkomt dat hij in pure kwaadheid domme dingen gaat doen. David ervaart JHWH’s steun via de inzet van andere mensen. De belangrijkste les echter die de lezer uit betreffende verhalen leert is, dat David kan vergeven als geen ander.

Wordt vervolgd

[1] F.O. van Gennep, School voor Koningen, Baarn, 1976, 79

[2] C.J Goslinga, Het eerste boek Samuël, Kampen, 1968, 407