3-Hebreeuwse bijbel3.1-Kennismaken

3.1.13 Jeremia als storende spelbederver

Inleiding

Hoe komt het toch dat gelovigen zo weinig vertrouwd zijn met de boeken van de profeten? Als het op Bijbelkennis aankomt dan scoren zij bijzonder laag of zo goed als niet. Dit komt zeer waarschijnlijk door een gebrek aan kennis van de tijd, de samenleving en de cultuur waarin de profeten leefden. Bovendien zijn grote gedeelten van de geschriften van deze boodschappers van God in dichtvorm met veel beeldspraak en zinspelingen. Bijgevolg vraagt men zich af wat die oude profeten van toen en daar nog voor zin hebben voor hier en nu. Jezus echter – die toch ook vele eeuwen later leefde – zag hun geschriften samen met de Thora als een must. Leerde hij niet dat de twee liefdesgeboden ‘de grondslag vormen van alles wat er in de Wet (d.i. de Thora) en de Profeten staat.’ (Matteüs 22:40NBG)?

Profeten zien wat anderen niet zien

De Schriftprofeten hadden echt geen ambitie om profeet te worden. Israëls God JHWH dwong hen ertoe. Zo werd Amos van achter zijn kudde vandaan gehaald en moest hij tegen Israël profeteren. Jeremia moest zijn dorpje Anatot verlaten en dat tegen Juda doen (Amos 7:14-15; Jeremia 1). Zij waren niet welkom bij hun volk en werden integendeel bedreigd. Geen van beiden was op eigen voordeel uit: Amos deed het niet voor zijn broodwinning en Jeremia weigerde een bevoorrechte behandeling door de vijand uit Babylonië.

Zieners

Hoe moeten wij dat ‘profeet zijn’ en dat ‘profeteren’ dan opvatten? Algemeen denkt men dat het voorspellers waren, maar dat klopt niet. Namens JHWH moesten zij tot het volk en de volken spreken. Dát is wat ‘profeteren’ echt betekent. Sommige van die sprekers schreven de inhoud ervan op. Zo werd Amos de allereerste schriftprofeet en schreef Jeremia van de profeten de langste boekrol. De eerste leverde een prachtig gestructureerde tekst, terwijl die van de tweede vrij ongeordend overkomt.

Enerzijds horen zij Israëls God JHWH tot hen spreken en anderzijds laat hij hun dingen zien. Die stem kunnen zij niet, niet horen en die beelden kunnen zij niet, niet zien. Hun opdrachtgever gaat er met hen over in gesprek, zodat deze boodschappers begrijpen wat zij moeten communiceren. Profeten waren dus zieners. Zo werden zij vroeger genoemd zoals ‘de profeet Gad, de ziener van David’ (1 Samuël 9:9; 2 Samuël 24:11). Wijlen de joodse filosoof en theoloog Abraham Joshua Heschel schreef dat de kijk van de profeet indirect is. ‘Gods is het brandpunt van zijn denken en hij ziet de wereld zoals die wordt weerspiegeld in God. De belangrijkste opgave van het profetische denken is inderdaad de wereld te (laten) zien vanuit het perspectief van God’ (De Profeten, Vught 2014, 54).

Alarmklok luiden

Door Gods communicatie en hun verbondenheid met hem krijgen profeten zaken, situaties en bedoelingen te zien én in te zien die anderen ontgaan. Zij observeren wat er in de samenleving gebeurt en analyseren dit aan de hand van Gods Thora (of Mozes’ vijf boeken). Zo evalueren zij in hun samenleving haarscherp het sociale onrecht en de religieuze afdwalingen. Op grond van Gods omgang met zijn volk in het verleden deduceren zij bovendien dat het met het volk de verkeerde kant opgaat. Na het communiceren van hun inzichten en de respons van het volk kunnen zij inschatten en vooruitzien wat er hoogstwaarschijnlijk zit aan te komen. Dat dwingt hen om de alarmklok te luiden.

Jeremia, een priester die tot profeet wordt geroepen

Jeremia was de grootste profeet uit de laatste dagen van het koninkrijk Juda. Hij hoorde tot het priestergeslacht dat geen dienst mocht doen in de tempel en woonde in het dorp Anatot in het Benjaminitische gebied, niet ver van Jeruzalem. Hij moet er ongeveer in 640 voor onze jaartelling zijn geboren. Zijn eerste opdracht om te profeteren in zijn dienst van God ontving hij al in zijn jeugdjaren (1:6). Hij was toen ongeveer dertien jaar! Dat was waarschijnlijk om en bij 627 voor de gewone jaartelling en vijf jaar voor de ontdekking van het Deuteronomische ‘Boek van de Wet’ in de tempel. Hij zou een grote geestelijke moed in zijn leven en werk ten toon spreiden. Jeremia’s loopbaan beslaat een periode van ongeveer veertig jaar. Deze correspondeert met de opkomst van het Nieuw- Babylonische rijk, van 626 voor de gewone jaartelling, het 13e regeringsjaar van Josia tot na de val van Jeruzalem en de ballingschap in 586.

In Jeremia’s boekrol treffen de lezers verhalen, profetieën, toespraken en klaagliederen aan. De profeet gaf zijn pessimistische, maar vaak in uitgelezen bewoordingen gestelde godsspraken tijdens de regering van de laatste vijf koningen van het Zuidrijk Juda. Dat waren de goed regerende koning Josia en diens minder briljante zonen, Joachaz, Jojakim, Jojakin zoon van Jojakim en Sedekia.

Het kleine Juda tussen twee grootmachten

Al in de tijd van koning Josia waarschuwde Jeremia het volk voor komend onheil en spoorde het tot bekering aan. De macht van het Assyrische rijk taande in die tijd gevoelig en de invloed van de Babyloniërs nam snel toe. Niet alleen van de kant van het noorden had Juda te vrezen. Ook de Egyptenaren probeerden hun invloed in het Middellandse Zeegebied te herstellen. In feite zat Juda na de ondergang van Assyrië tussen twee vuren: Babylonië in het noorden en Egypte in het zuiden. De machtsstrijd tussen beide wereldrijken viel uit in het voordeel van de Babyloniërs, die met Nebukadnessar aan het hoofd alle vorstendommen ten oosten van de Middellandse Zee in zijn greep kreeg. Er moesten forse schattingen worden betaald en een aantal van die staatjes, waartoe Juda hoorde, trachtten daar onderuit te komen. De afstraffing bleef in zo’n geval niet lang uit.

Militaire acties die Juda de das omdoen

De militaire campagnes van de Babyloniërs lieten meestal sporen van vernieling, verbranding en veel geweldpleging achter. Er zijn zo’n drie militaire veldtochten geweest met catastrofale gevolgen. De eerste inname van Jeruzalem door de Babylonische koning Nebukadnessar vindt in -606/605 plaats, waarbij Daniël en anderen naar Babel werden weggevoerd. De tweede inname van Jeruzalem voerde dezelfde koning Nebukadnessar uit in -597/596. Deze keer werden koning Jojakim, Ezechiël en zo’n 10.000 mannen naar Babel gedeporteerd. De derde en catastrofale inname van Jeruzalem en de verwoesting van de tempel kreeg opnieuw door Nebukadnessar zijn beslag in -586. Koning Sedekia en het grootste deel van de bevolking moesten het ontgelden en werden in ballingschap naar Babel meegenomen.

Onvermoeibare boodschappen tot omkeer

Gedurende deze hele periode heeft Jeremia namens God geprofeteerd. Keer op keer spoorde hij de koning, de regering en het volk aan om zich aan de Babyloniërs te onderwerpen en trouw te blijven aan deze heersers. Volgens hem waren zij het juist die als JHWH’s instrumenten Juda de les kwamen lezen, opdat de Judeeërs zich opnieuw tot God zouden keren. Verzet tegen koning Nebukadnessar betekende in feite verzet tegen JHWH. De Babyloniërs hadden de macht over Juda gekregen, omdat de bevolking van Juda en hun koningen zich gedurende vele jaren niet aan hun verbondsafspraken met JHWH hadden gehouden. Niet-aflatende oproepen van verschillende profeten mochten niet baten. Ze hadden zelfs geen effect in deze periode van crisis, waarin zowel in -605 als in -697 duidelijk bleek dat Jeremia’s uitspraken uitkwamen. De regering van Jeruzalem bleef een eigenzinnige koers varen door met Egypte bondgenootschappen te sluiten. Dit weigeren van het opvolgen van de aanwijzingen van de profeet was vragen om moeilijkheden. JHWH wilde zijn volk immers niet verplichten om aan hem te gehoorzamen en bijgevolg en logischerwijs zijn bescherming ook niet opdringen. Als Jeremia Gods woorden uitspreekt tegenover zijn volk (en andere volken), dan is dat niet zomaar een opinie of mededeling, maar een kracht die van God uitgaat en zijn uitwerking niet zal missen.

Ondanks de tegenstand, die zijn woorden opriepen, ondervond Jeremia steun van sommige leiders van het volk (26:16 e.v.). Niet iedereen riep ‘vrede, vrede terwijl er geen vrede is’ (6:14; 8:11; vergelijk met 14:7-9). Hij werd echter slechts door weinigen gehoord. Zo toonde hij weinig respect voor koning Sedekia en zijn adviseurs die ervan uitgingen dat Juda met de steun van Egypte los konden komen van de Babylonische overheersing (24; 34:8-22). Jeremia zelf had alleen maar minachting voor de opstandige trots van zijn koning Jojakim en diens pro-oorlogspartij die de uiteindelijke ramp van -598-597 veroorzaakten.

Jeremia hield vast aan zijn mening en bleef zich vastbesloten verzetten tegen de politiek van de koning. Er zou geen wonderbaarlijke redding komen. Integendeel, God zou het oorlogstuig van zijn volk in hun hand omkeren (21:1-7). Tenslotte kwam de Babylonische koning Nebukadnessar met zijn troepen en belegerde Jeruzalem anderhalf jaar lang. Jeremia bleef aandringen op onderwerping van de Judeeërs aan de Babyloniërs. Dat deed hij ook bij de burgers afzonderlijk, want het was volgens hem werkelijk een kwestie van leven of dood.

De profeet ontbrak het in zijn omgang met mensen nooit aan moed. Voor God had hij een diep ontzag. Zijn ambt was in zijn persoonlijke leven een bijna ondraaglijke last voor hem. Zo had hij er vaak moeite mee het goddelijke bevel om te profeteren niet naast zich neer te leggen. De dwingende en onontkoombare roeping, die Jeremia ervoer, komen in zijn geschriften duidelijk naar voren. Hij werd beslist geen profeet omdat hij dit zo graag wilde. Een innerlijke kracht dreef hem om door te gaan.

Gods pathos en zijn thora

Jeremia had een diep ontzag voor JHWH, maar diens opdrachten bleken soms een bijna ondraaglijke last. Soms probeerde hij ze naast zich neer te leggen, hoewel hij Gods pathos voor het volk begreep. Dat pathos uitte zich in Gods levende zorg voor en intense betrokkenheid bij het volk. De profeet voelde diens stemming en medelijden haarscherp aan. Hoewel hij JHWH’s kwellende pijn over alles wat hij zag, mee beleefde, kon echter niet altijd hetzelfde geduld opbrengen. Hij geloofde evenmin dat Juda weer op het goede pad – de weg naar God – kon worden gebracht. Zijn innerlijke strijd kwam tot uitdrukking in zijn frequente gemoedsveranderingen en zijn wisselende Godsbeelden getuigen daarvan. Soms zag hij hem als een wrekende God (4:4; 5:22: 23:19), soms als een genadig rechter (3:14: 31:20-31; 32:17), of zelfs als een erg bedroefd om de straf, die hij zich verplicht zag om op te leggen (12:7).

Bekritiseren

Jeremia zat volledig op de golflengte van JHWH die met behulp van de thorarichtlijnen de sjālōm van mensen wil(de) bevorderen. Deze konden echter alleen effect hebben als de koning, het volk en de priesters dat sociaal onrecht, de oneerlijkheid, de corrupte rechtspraak en de uitbuiting van armen, weduwen en wezen radicaal deden ophouden. Na de dood van Juda’s koning Josia, die tijdens zijn regering recht in de ogen van JHWH had gedaan, liet Jeremia niet na zijn opvolgers te bekritiseren. Zo stelde hij de ongerechtigheid van koning Jojakim tegenover de gerechtigheid van diens vader Josia: “Ben je koning door de pracht van je cederhout? Je vader had aan niets gebrek. Recht en gerechtigheid handhaafde hij – en hij leefde in voorspoed. Hij beschermde het recht van armen en behoeftigen – en hij leefde in voorspoed. Is dat niet: mij kennen? – spreekt JHWH. Maar jouw ogen en jouw hart zijn slechts op eigen voordeel gericht, op onschuldig bloed vergieten, op afpersen en uitbuiten (22:15-17 NBV).

Leven beteren

Ook de priesterleiding en het volk moesten het ontgelden. Zij meenden dat de tempel het bestaan van de natie garandeerde, maar JHWH draagt Jeremia op om te zeggen: ‘Beter je leven, dan mogen jullie in dit land blijven wonen. Vertrouw niet op die bedrieglijke leus: “Dit is de tempel van JHWH! De tempel van JHWH! De tempel van JHWH!” Als jullie je leven werkelijk beteren, als jullie elkaar rechtvaardig behandelen, vreemdelingen, wezen en weduwen niet onderdrukken, in dit land geen onschuldig bloed vergieten en niet achter andere goden aanlopen, jullie onheil tegemoet, dan mogen jullie hier blijven wonen, in dit land dat ik jullie voorouders gegeven heb’ (7:3-7a NBV). Bovendien moesten de Judeeërs beseffen dat verlossing en herstel alleen van JHWH konden komen. De halsstarrigheid van de leiding en van het volk om Gods thora niet toe te passen, verplicht Jeremia ertoe om de ondergang van die tempel aan te kondigen (26:1-19).

Onheil uit het noorden

Al in Josia’s tijd waarschuwde Jeremia tegen mogelijk komend onheil uit het noorden en daarom drong hij dringend aan op een effectieve thorapraktijk van het volk, de priesters en de koning. Daarnaast spoorde hij hen keer op keer aan om zich aan de Babylonische koning Nebukadnessar te onderwerpen. Hij zag hem als door JHWH gestuurd. Zich tegen die machthebber verzetten, betekende eigenlijk verzet tegen JHWH zelf. Zich tegen God verzetten, dat deden Juda’s koningen en hun onderdanen overigens toch al door zich niet aan hun verbondsafspraken met JHWH te houden.

Niets geleerd

Juda bleek niets van Israëls ervaring met de Assyriërs te hebben geleerd. Het Noordrijk werd immers ook na drie militaire acties van de kaart geveegd: in -738, in -732 en in -724-722 met de deportatie van een groot deel van de bevolking. Amos had er onophoudelijk voor gewaarschuwd! Hun koningen en leidinggevenden hadden zich ook niets van de thora-eis van recht en gerechtigheid en van de exclusieve godsdienst aan JHWH aangetrokken.

Gelukkig bleef er voor Israëlieten en Judeeërs hoop op een toekomstig herstel. Amos ziet de vervallen hut van David met alle zegeningen die daarmee gepaard gaan (d.i. de natie van Groot-Israël) weer oprijzen (9:14-15). Jeremia legt er de nadruk op dat JHWH niet opgeeft en een nieuw verbond met hen wil sluiten (31:31-34). Van klein tot groot verwacht hij dan wel een hernieuwd thoragedrag, zodat de band tussen God een onverbrekelijk karakter zal hebben.

Storende spelbederver

Net zoals zijn collega Amos werd ook Jeremia door de leidinggevenden als een storende spelbederver gezien. Doodbedreigingen, spreekverbod, vervolging en opsluiting brachten hem echter niet aan het wankelen. Zelfs niet toen koning Jojakim na kennis te hebben genomen van zijn boekrol deze in het haardvuur wierp! Jeremia’s onvermoeibare oproepen baatten niet. Telkens weer bleven Jojakim en zijn regeringsleiders hun eigenzinnige koers varen door met de Egyptenaren in zee te gaan. Bijgevolg moest Jeremia met lede ogen aanzien dat Nebukadnessar met de drie hierboven genoemde militaire acties Juda en Jeruzalem de das omdeed. Telkens nam hij tempelschatten en mensen mee naar Babel en de derde keer deed hij zelfs het gebouw van de tempel in vlammen opgaan. Ook deporteerde hij een groot deel van de bevolking in ballingschap.

Nooit op eigen voordeel uit

Jeremia heeft het beslist niet gemakkelijk gehad. Telkens weer moest hij tegen de grote stroom in zwemmen. Het vereist een heel sterke ruggengraat en zeker als men keer op keer met de dood wordt bedreigd. De profeet bleef ondanks alles leven, terwijl de profeet Uria (Jeremia 26:20-24) in opdracht van koning Jojakim werd terechtgesteld.

Toen Nebukadnessar in -586 de hoofdstad innam, kreeg Jeremia de gelegenheid om aan het hof van de Babylonische koning te komen wonen voor ‘bewezen’ diensten. De profeet weigerde dit, omdat hij verkoos om bij zijn volk te blijven. Hij werd dan later door een deel van het volk mee naar Egypte genomen, toen Gedalja, de door Nebukadnessar aangestelde gouverneur over Jeruzalem, werd vermoord. Waarschijnlijk stierf hij in het land Egypte, na ook daar onvermoeibaar tot zijn volksgenoten te hebben gepredikt.

Ter afronding

Jeremia schetst, net zoals andere profeten, geen vaststaande verwachtingen. Het profetische woord werkt net zomin automatisch als offers of gebeden dat doen. Op grond van de Thora, Gods pathos en Israëls geschiedenis voorzag ook Jeremia twee scenario’s. Of men geeft er gehoor aan en dan gaat het (negatieve) profetische woord niet in vervulling en dat is nu net Gods bedoeling. Of men wil er doof voor blijven en ‘dan zal wel werkelijk blijken wat profetisch spreken waard is’.