4.3.12 De proloog deel 11 – Mozes en Jezus Christus
Inleiding
De vorige bijdrage maakt duidelijk dat de getuige Johannes in de proloog, de namen Mozes en Jezus (of met diens Hebreeuwse naam Jozua) niet zómaar parallel heeft gepositioneerd. In de Hebreeuwse / Griekse Bijbel kunnen zij echt niet los van elkaar worden gezien. Bij Jozua en zijn optreden komt Mozes’ persoon, daadkracht en leer (thora) bijzonder sterk op de voorgrond. Als de grondleggers bij uitstek van het volk en van het land Israël vormen zij als het ware een tweeluik.

De evangelieschrijver Johannes laat de getuige aan het woord (1:15-17), die de hoofdpersoon Jezus van zijn boekin verbinding brengt metMozes en de thora. Synagogale lezers, die net het voorgaande hebben gelezen (1:1-16), koppelen bij de vermelding van ‘Jezus (Jēsous) …’ (in 1:17b) in hun Bijbel linea recta terug naar de ‘eerste’ Jezus (Jēsous) alias Jozua (jehōsjhua). Van een interessante dubbele dimensionale wisselwerking gesproken! Om de Mozes-Jezusrelatie in 1:17 te kunnen begrijpen, stuurt de getuige stuurt hen naar het van oudsher bekende duo Mozes-Jozua. Daar hij op de eigennaam ‘Jezus’ de titel ‘Christus’ doet volgen (dat het Johannesevangelie overigens nog maar één keer vermeldt – 17:3), geeft hij hun nog extra stof tot nadenken. De huidige bijdrage probeert bijgevolg te achterhalen wat de parallellie tussen Mozes en Christus in het denken van Johannes’ synagogale lezers teweeg kon brengen.
1. Christus of de gezalfde
In de (Griekse) tekst van Johannes staat er ‘Jēsous Christos’, dat Nederlandstalige bijbeluitgaven vertalen met ‘Jezus Christus’. Van deze dubbele benaming is de eerste een eigennaam, bij de tweede gaat het om een titel.
a. Gezalfd worden bij de Grieken
In de Griekse klassieke oudheid betekende het woord ‘christos’ (cristo.j) gezalfde. Het is afgeleid van het werkwoord ‘zalven’ (chriō) dat over iets heen wrijven, insmeren, schminken of verven betekent. Men kon het om hygiënische redenen doen of om overledenen te zalven. Men gebruikte er zalf (chrima) voor en niet zelden geparfumeerde olie. Zij werden verder aangewend om er koningen en priesters of atleten mee te eren.
b. Gezalfd worden in de Hebreeuwse Bijbel
In de Hebreeuwse en Griekse Bijbel wordt iemand met olie gezalfd als hij geroepen wordt om een belangrijke functie te vervullen of voor een specifiek ambt wordt aangesteld. De term ‘gezalfde’ of māsjījach in het Hebreeuws is dan op zo iemand van toepassing.In het Nederlands wordt er het woord ‘messias’ voor gebruikt. De Griekse Bijbel vertaalt die Hebreeuwse term met christos. Het kan gaan om een priester (Exodus 40:12-15), een profeet (1 Koningen 19:16), maar in de meeste gevallen gaat het om een koning zoals Saul, David en diens afstammelingen, die op de troon van Israël / Juda terechtkomen.
c. Saul als de eerste gezalfde koning over Israël
De eerste die tot koning wordt gezalfd, is de man Saul van de stam Benjamin (1 Samuël 10:1; 15:17). JHWH draagt de profeet Samuël op om dit te doen. Een goede basis heeft deze Saul in ieder geval: zijn lichamelijk uiterlijk dwingt bewondering af, zijn geest is afgestemd op JHWH en zijn mentaliteit toont een zeldzame nobelheid. Israël heeft hier mogelijk met een modelkoning te maken! Echter na een schitterende start en een veelbelovende regeringsperiode gaat deze māsjījach / christos koning Saul de mist in. Hij maakt fout op fout. Naast een gebrek aan vertrouwen op JHWH begaat hij een enorme dwaasheid (tegenover zijn zoon en zijn volk) en spant hij met zijn weerspannigheid en eigenzinnigheid de kroon. Met het eerste verliest hij de troon voor zijn familie. Het tweede toont zijn onkunde op het vlak van menselijke verhoudingen en met het derde zet hij een streep onder zijn koninklijke volmacht.
d. David wordt drie keer gezalfd
Terwijl Saul als messias / christus aan zijn neergang is begonnen, moet Samuël de jonge David uit de stam Juda tot koning zalven (1 Samuël 16:13). Na Sauls dood zijn het achtereenvolgens het huis van het zuidelijke Juda (2 Samuël 1:4) en het huis van het noordelijke Israël (5:3), die hem tot hun koning zalven. David wijst de weldoeners van Jabes, die Saul hebben begraven, erop dat het huis van Juda hem tot koning heeft gezalfd (2 Samuel 2:7). Tegenover de noordelijke stammen legt hij enerzijds nadruk op zijn zwakheid, maar anderzijds ook op het feit dat hij tot koning gezalfd is (3:39). Zelfs de Filistijnse vijanden van Israël vernemen dat David gezalfd is (5:37). Tenslotte is er nog het voorval waarbij de profeet Natan David terechtwijst. Hij attendeert hem er op dat JHWH heeft gezegd dat hij (i.e. JHWH) David tot koning heeft gezalfd (12:7). In de boekrol Samuël wordt er dus zeven keer (!) naar David gerefereerd als gezalfde koning of messias / christus. De lezers dienen dit gegeven dus het ‘volle pond’ te geven.
Sinds zijn zalving door Samuël laat Gods geest David niet meer met rust (13). Er worden niet minder dan zeven (!) kwaliteiten breed uitgemeten (18): hij is enerzijds een zoon van de vooraanstaande Isaï van Betlehem [1], een dappere held [2] en een krijgsman [3], anderzijds speelt hij muziek [4], is hij een vlot spreker [5] en een knappe jongen [6]. Tenslotte heeft hij ook nog JHWH aan zijn kant [7]. De zorg die hij moet dragen voor zijn vaders kudden en zijn koninklijke verantwoordelijkheden en verplichtingen in het paleis bereiden David voor als Israëls toekomstige koning en herder.
e. JHWH is met David
Al heel vroeg wordt er over David gezegd dat ‘JHWH met hem is’ (1 Samuël 16:18) en iets later spreekt koning Saul de jonge herder David bemoedigend toe: ‘ga en JHWH zal met jou zijn’ (1 Samuël 17:37). Uiteindelijk wordt Saul voor hem bevreesd, omdat ‘JHWH inderdaad met David is (1 Samuël 18:12). Hij verwijdert David uit zijn omgeving, maar dat belet niet dat deze voorspoedig is op al zijn wegen, juist omdat ‘JHWH met hem is’ (1 Samuël 18:14). Derden wensen David toe dat ‘JHWH met jou moge zijn’ (1 Samuël 20:13). Nadat hij de stad Jebus heeft ingenomen, meldt de verteller dat JHWH, de God van de legermachten met hem is (2 Samuël 10:5). David zelf bemerkt bij die gelegenheid dat JHWH hem als koning over Israël heeft bevestigd en zijn koningschap in hoog aanzien heeft gebracht omwille van zijn volk Israël (2 Samuel 5:12).
De profeet Natan zegt tegen David: ‘doe wat al wat in jouw hart is, want ‘JHWH is met jou’ (2 Samuël 7:3). De dag erop spreekt diezelfde Natan, maar deze keer namens JHWH: ‘Ik ben met jou geweest’ overal waar jij gegaan bent. Al jouw vijanden heb ik vóór jou uitgeroeid. Ook zal ik jou tot een grote naam maken gelijk die van de groten van de aarde (2 Samuel 7:9). Abigaïl, die David ervan weerhoudt een stommiteit te begaan, spreekt de wens uit: ‘moge JHWH met jou zijn’ (2 Samuël 14:17). Aan het eind van zijn leven zegt Benaja, de aanvoerder van de lijfwacht, tegen hem ‘JHWH is met mijn heer de koning geweest’ (1 Koningen 1:37).
Het verwondert dus echt niet dat dit JHWH-is-met-Davidtien keer (!) voorkomt (zie op deze website 2. Leesvaardigheden 2.2. Ontdekken 2. De taal van Bijbelse getallen 2). Dit veelvuldig gegeven maakt overduidelijk dat JHWH de hand heeft in Davids opkomst. Zo wordt hij een belangrijk instrument van JHWH’s blijvende inzet ten gunste van zijn volk.
Naast het feit dat JHWH met David is, treedt hij ook op als diens bevrijder (of verlosser). Dit woord komt van het Hebreeuwse werkwoord jāsja waar ook Jozua’s naam is van afgeleid (Jehoshua of ‘JHWH bevrijdt’). David laat er geen misverstand over bestaan dat JHWH inderdaad zijn bevrijder is. In o.a. zijn danklied aan het eind van zijn leven belijdt hij wel drie keer (!) dat het JHWH is die hem uit de macht van zijn vijanden heeft bevrijd (2 Samuël 22:1,3,4). JHWH laat David zich ook ontpoppen tot een bevrijder. Zo bevrijdt hij o.a. de inwoners van Keila van de Filistijnen (1 Samuël 23:2 en 5). En Abner, de generaal van de tien stammen, die tegen David strijdt, weet het ook dat het bevrijden in zijn mars heeft. Hij vertelt dat JHWH heeft gezegd: door de macht van David, mijn knecht, zal Ik mijn volk Israël verlossen uit de macht van de Filistijnen en van al zijn vijanden’ (2 Samuël 3:18).
Tijdens het hele leestraject in de Hebreeuwse Bijbel blijken grote figuren te ervaren dat JHWH met hen. Zij ondervinden dat hij daarmee een duidelijk doel nastreeft: Israëls bevrijding, heil en welzijn. Zo is hij met Jozef (Genesis 39:2,3,21,23), met Mozes (Jozua 1:5, 17; 3:7), met Jozua (Jozua 6:27), met Samuël (1 Samuël 3:19) en met koning Hizkia (2 Koningen 18:7). In dit opzicht spant David de kroon en in de ogen van Israël is het overduidelijk dat JHWH met hem is!
2. David als modelkoning en messias of christus bij uitstek
Bovengenoemde gegevens suggereren op zijn minst dat David een uitzonderlijke māsjījach / christos (i.e. messias of christus) is. Al tijdens zijn dood, maar meer nog na zijn dood, wordt David door de vertellers van de Hebreeuwse en Griekse Bijbel als dé koning bij uitstek gepresenteerd. Daar zijn redenen te over voor: (a) zijn respect voor de gezalfde koning Saul; (b) zijn thoragedrag; (c) hij beantwoordt aan de blauwdruk voor Israëls koning; (d) zijn goedheid en trouw; (e) een man van God én van vlees en bloed en (f) JHWH’s dienaar.
a. Davids grenzeloze respect voor de gezalfde koning Saul
In de bijbelverhalen over Saul en David krijgen zij beiden de titel van gezalfde van JHWH (hammāsjījach JHWH / hō christos kurios). Na een schitterende start van de beginnende Saul en veelbelovende regeringsperiode gaat hij als gezalfde koning de mist in. Ondanks zijn falen blijft JHWH zijn volk zegenen en bevrijdt hij het van diens vijanden.
Hoewel JHWH met David een nieuwe start maakt en deze de aankomende koning in Israël wordt, ontbreekt het hem niet aan respect voor zijn koning Saul. Niet minder dan negen keer refereert David aan zijn schoonvader met die kwalificatie de gezalfde van JHWH (1 Samuël 24:7 [2x], 11; 26:9,11,16,23; 2 Samuël 1:14,16). Dit komt merkwaardig over omdat JHWH Saul in die fase als koning al heeft afgeschreven, maar ook omdat deze David bijzonder onheus behandelt. Zijn schoonvader bedreigt hem zelfs enkele keren met de dood. Desondanks is David van mening dat Saul de status van een onaantastbare blijft verdienen, omdat JHWH hem nu eenmaal tot koning over het volk heeft gezalfd. Daarom doet David er alles aan, opdat Sauls leven geen gevaar loopt. Keer op keer doet hij zelf de koning geen kwaad. Hij betoont hem zijn eigen onschuld en getuigt van zijn trouwe loyaliteit (13-20). David weerhoudt zich dus om zijn conflict met Saul ten gunste van zichzelf uit te buiten.
David bewijst hiermee een uitzonderlijk respect en een bijzondere genegenheid voor iemand die het in de ogen van de meesten niet verdient. Een tiende keer (!) klinkt de titel de gezalfde van JHWH, maar dan betreft die David zelf. Zijn neef, de militair Abisaï, wil zijn koning David in bescherming nemen tegen Simi, die niet ophoudt om Israëls koning te vervloeken (2 Samuël 19:21). En David? Hij verbiedt Abisaï om zijn tegenstander ter plaatse te executeren.
b. Davids thoragedrag
Over David zegt JHWH dat hij diegene is ‘die mijn geboden in acht heeft genomen en die mij achter mij is gegaan met heel zijn hart door alleen te doen wat recht is in mijn ogen‘ (1 Koningen 14:8). Deze typering van Davids gedrag in zijn relatie tot JHWH spreekt boekdelen. Zij komt keer op keer terug in de verhalen over zijn troonopvolgers. Er staat dan dat koning x ‘deed wat recht was in de ogen van JHWH zoals David (bij Asa, Hizkia en Josia) of: koning y deed niet wat recht was zoals David of hij deed kwaad in JHWH’s ogen’ (zoals dat bij de meeste koningen het geval was). Eerstgenoemde opvolgers hebben eigenschappen gemeen met David. Daarbij komen essentiële sleutelwoorden aan bod die alle met JHWH en de thora samenhangen: (a) doen, (b) in acht nemen, (c) gaan, (d) hart en aanverwante begrippen (i.e. vertrouwen, aanhangen, toegewijd zijn). Hun regering en hun gedrag worden door de vertellers in de boekrol Koningen dus afgemeten aan die van koning David. Zijn trouw en gehoorzaamheid aan de thora, aan het verbond en aan JHWH vormen eeuwenlang dé doorslaggevende ingrediënten. Zij horen bij de gezalfde koning van Israël die als zoon van God wordt beschouwd (Psalm 2:7) en die aan JHWH’s rechterzijde mag zitten (Psalm 110:1). Zij liggen aan de basis van wat men later het messianisme noemt. Na de instorting van zijn koninkrijk ontstaat er immers gaandeweg onder het volk het messiaanse verlangen dat er weer eens een koning, een māsjījach / christos à la David, zal opstaan.
c. David beantwoordt aan Mozes’ blauwdruk voor Israëls koning
JHWH reikt Mozes de krijtlijnen waar (de toekomstige) koning over Israël aan moet voldoen. Hij dient een afschrift van de thora bij zich te houden en er heel zijn leven uit leren. Door het ijverig onderhouden van alle woorden en inzettingen leert hij JHWH, zijn God te vrezen. Hij mag er niet links of rechts van afwijken. Boven zijn volksbroeders mag hij zich niet verheffen en bijgevolg ook geen kroon of een purperen mantel dragen (Deuteronomium 17:18-20). Uit de Davidverhalen blijkt dat hij zich aan die thorapraktijk houdt en deze beperking van zijn koninklijke macht aanvaardt. Zijn koningschap lijkt totaal niet op dat van de farao in Egypte, noch ontpopt hij zich als een heersende koning, zoals die van andere volken (1 Samuël 8:11-18). David aanvaardt heel zijn leven het ‘koninklijk gezag van JHWH’, die hem heeft aangewezen om de herder van diens volk te zijn (2 Samuël 5:2). Ten aanzien van zijn God gedraagt hij zich bijzonder correct. Hij wordt er nooit op betrapt andere goden achterna te lopen, noch doet hij iets in en met de eredienst dat in strijd is met de thora.
Ook laat hij zich door JHWH’s profeten corrigeren. In oorlogstijden raadpleegt hij JHWH via de Urim en de Tummin. Zo bewaart hij een evenwicht tussen wat JHWH van hem verwacht en wat vertegenwoordigers van het volk willen. Als gezalfde koning begaat David geen politieke kuiperijen en hij aanvaardt die ook niet van zijn onderdanen. Hij is en blijft een man van het volk en hij staat hen terzijde. Samen met het volk brengt hij de verbondskist naar Jeruzalem en gul deelt hij eten uit aan het volk. Tijdens een conflict met zijn vrouw Mikal maakt hij haar duidelijk dat de eer van de koning eruit bestaat om zich te verlagen tot het niveau van een dienaar. Als gelijke van zijn onderdanen oefent hij de functie van rechter uit, waarbij hij zich voor hen steeds bereikbaar en beschikbaar stelt.
Israëls koning moet dus één zijn met Mozes en dát bewijst David voluit. Voor hem is de thora overal en altijd het doorslaggevende criterium. Op zijn sterfbed zegt hij tegen zijn zoon Salomo met klem: ‘neem uw plicht tegenover JHWH, jouw God, in acht: wandel op zijn wegen en onderhoud zijn inzettingen, geboden, verordeningen en getuigenissen, zoals geschreven staat in de thora van Mozes, opdat gij voorspoedig volvoeren moogt alles wat gij doet en alles wat gij onderneemt (1 Koningen 2:3). Salomo slaat Davids dringende raad echter volledig in de wind en gedraagt hij zich tijdens zijn hele regering als een onwaardige māsjījach / christos. Op basis van 1 Koningen 2-11 stelt de lezer vast dat hij zich laat kennen als een anti-māsjījach of anti-christos (i.e. antichrist) terwijl David zijn rol als messias juist met brio vervult.
d. Davids goedheid en trouw
David is de mannen van de stad Jabes dankbaar, omdat zij een liefde(dienst) aan Saul hebben bewezen door hem te begraven. Het Hebreeuwse woord chèsèd (Grieks eleos) daarvoor kan ook worden vertaald met goedheid. De koning spreekt daarop de wens uit dat JHWH hen goedheid(chèsèd / eleos) en trouw (‘èmèt / alētheia) zal bewijzen. Tevens belooft hij dat hij diezelfde weldaden tegenover hen zal bewijzen (2 Samuël 2:4-6).
Er is echter meer. Hij stelt zich zelfs positief en vergevend op ten aanzien van zijn zich slecht gedragende zonen Amnon en Absalom, zijn vijand Simi en al diegenen die hem tegenwerken en hem zelfs haten. Nergens blijkt hij verantwoordelijk zou zijn voor de dood van Saul, diens zoon of Isboset en diens legeraanvoerder Abner.
Op het toppunt van zijn macht meldt de verteller dat David ‘recht en gerechtigheid handhaaft of doet)’ (2 Samuël 8:15). Het verhaal dat erop volgt, illustreert dit op een magistrale manier. David wil weten of er nog een overlevende van het huis (of familie) van Saul is. Hij wil ‘hem chèsèd (Grieks eleos) – dat goedheid (of nog: trouw en liefde) betekent – bewijzen omwille van Jonatan’ (9:1,3). Ten aanzien van deze oude gesneuvelde vriend Jonatan wil hij zijn belofte inlossen (1 Samuël 20:14-15). Dit doet hij effectief ten aanzien van diens kleinzoon Mefiboset. David geeft hem zijn grootvaders landerijen terug (9:7) overeenkomstig wat de thora als recht (mīsjpāt) beschouwt: ‘het houden van de geboden is doen wat recht is in de ogen van JHWH, uw God’ (Deuteronomium 13:18). Daarna bewijst hij de kreupele Mefiboset ook gerechtigheid (tsedāqā), door dienaren diens land voor hem te bewerken (9:10). Tenslotte laat David hem onafgebroken temidden van zijn zonen mee-eten. Dat is een overtreffende gerechtigheid! Drie keer komt dit sociale gegeven van het aan tafel zitten in het verhaal naar voren (9:7,10 en 13)! Davids mededogen, empathie en barmhartigheid voor zijn medemens blijkt ‘gerechtigheid in de ogen van JHWH, uw God’ (Deuteronomium 24:10-13).
e. David als man van God én van vlees en bloed
David is het onderwerp van een bijzonder initiatief van JHWH, want hij kiest hem om koning van Israël te worden (1 Samuël 16:21). Bijgevolg is hij met hem (1 Samuël 18:12; 2 Samuël 7:9); beschermt hem (1 Samuël 19:12 e.v.); bevrijdt hem van zijn tegenstanders (1 Samuël 23:14; 2 Samuël 7:9) en hij doet hem slagen (1 Samuël 18:14). JHWH sluit dus niet voor niets een eeuwigdurend verbond met de zoon van Isaï uit Betlehem (2 Samuël 23:5; 7:14).
De overlevering over David in de boekrollen Samuël en Koningen leert dat hij een gehoorzame koning is, die een grote vrees koestert voor de verbondskist (2 Samuël 6:9) en JHWH’s gezalfde bovenmate respecteert (1 Samuël 24:26). Pogingen om zichzelf te redden, onderneemt hij niet (1 Samuël 25:33). Hij aanvaardt het zelfs om van zijn troon verjaagd te worden, omdat hij zich niet wil verzetten tegen JHWH’s wil (2 Samuël 15:25).
Genoemde bijzondere positieve waarderingen en karakteriseringen kenschetsen David duidelijk als een man van God. De Psalmdichters maken dan ook duidelijk dat JHWH hem tot zijn zoon verklaart (2:7) en dat hij aan diens rechterzijde mag zitten (110:1). En toch idealiseren de vertellers in de genoemde boekrollen koning David niet. Vergoddelijken doen zij hem al helemaal niet, zoals de Egyptenaren dat doen met hun koning. Toch nemen zij geen blad voor de mond als zij het over zijn ernstige fouten hebben. Zijn vrouw Mikal, Uria de Hethiet en zijn zoon Absalom bijvoorbeeld hebben daaronder heel erg te lijden. Echter, als JHWH hem sanctioneert en diens profeet hem op de vingers tikt, verzint David geen excuses. Hij onderwerpt zich nederig aan JHWH’s uitspraken en verdicten. De opgelegde sancties aanvaardt hij zonder ervan af te dingen. In de Bijbelverhalen wordt hij als koning van Israël dus op zeer realistische wijze gepresenteerd.
f. David als dienaar van JHWH
De bijbelvertellers zien David allesbehalve als een doorsnee koning! Zij maken er gewag van dat JHWH het wel twaalf (!) keer heeft over‘mijn dienaar David’ (2 Samuël 3:18; 7:5; 7:8; 1 Koningen 11:13, 32, 34, 26, 36, 38; 14:8; 2 Koningen 19:34; 20:6). De woordgroep ‘knecht (of dienaar) van JHWH’ is een sterke manier om Davids relatie met Israëls God te typeren. De doorslaggevende aanleiding om David te honoreren met deze titel is te danken aan zijn hierboven beschreven thoragedrag (1 Koningen 14:8).
Ondanks Salomo zichzelf niet als een gezalfde gedraagt (1 Koningen 3:6), karakteriseert hij zijn vader David wel als een dienaar van JHWH (1 Koningen 8:66). Als de verteller in 2 Koningen 8 over koning Joram van Juda, die een nazaat van David is, meldt dat ‘hij kwaad doet in JHWH’s ogen’, stelt hij zijn lezers meteen gerust. JHWH heeft immers toegezegd dat hij aan hem en aan zijn zonen voor altijd een lamp zal geven (8:19). De brandende lamp blijkt Davids eeuwige dynastie in Jeruzalem te symboliseren (1 Koningen 11:36 en 15:4). Mogelijk is deze metafoor geïnspireerd doordat Davids mannen hun koning eens de lamp van Israël hebben genoemd (2 Samuel 21:17)?
JHWH voegt zijn knecht David dus toe aan de rij van zijn andere belangrijke dienaren: Mozes (Deuteronomium 34:5; 2 Koningen 18:12), Jozua (Jozua 24:29), de profeet Achia (1 Koningen 16:29) en later (volgens de profeet Jeremia) zijn volk Jakob of Israël (46:29). In twee Psalmen, die op naam van David staan, beweert de koning dat hij JHWH’s knecht is (Psalm 18:1 en 36:1).
3. De toekomstige Davidfiguur
Later vertelt de profeet Jeremia dat JHWH het drie keer achtereen heeft over mijn knecht David (33:21,22 en 26). Volgens zijn collega Ezechiël stelt JHWH in het vooruitzicht dat de twee koninkrijken weer tot een ééngemaakt volk met één koning zullen worden. Daarbij noemt hij David vier keer ‘mijn knecht David’. Drie keer vermeldt hij hem als koning en ook als herder. Verder heeft hij het nog over hem als hun vorst en zelfs als … ‘hun vorst voor eeuwig’:
- En ik zal hen tot één volk maken in het land, op de bergen Israëls, en één koning zal over hen allen koning zijn; niet langer zullen zij twee volken zijn en niet langer verdeeld in twee koninkrijken … ‘Dan zal ik één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen weiden, die zal hun herder zijn. Ik, JHWH zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst wezen in hun midden. Ik, JHWH heb het gesproken.’ (37:22, 24-25)
- ‘En mijn knecht David zal koning over hen wezen; één herder zal er voor hen allen zijn. Zij zullen naar mijn verordeningen wandelen en naarstig mijn inzettingen onderhouden. Zij zullen wonen in het land dat ik aan mijn knecht Jakob gegeven heb en waarin hun vaders gewoond hebben; ja, zij zullen daarin wonen, zij, hun kinderen en hun kindskinderen, tot in eeuwigheid, en mijn knecht David zal hun voor eeuwig tot vorst zijn’ (37:24-25).
David is de enige die er o.a. in slaagt om de eenheid van de twaalf stammen te bewerkstelligen. Het ligt dan voor de hand dat hij de geschiedenis is ingegaan als dé gezalfde koning bij uitstek. Als modelkoning is hij blijven voortleven in het denken en in de harten van het volk van Israël.
Het gaat daarbij nooit om een romantische voorbeeldfiguur, maar altijd om een persoon vol wijsheid en rechtvaardigheid (Jesaja 11). Iemand die ijvert voor recht en gerechtigheid, voor het heil van het volk en bij zijn optreden in de tempel tot zijn recht laat komen en dit zonder geweld en vol vertrouwen op de geest van God (Zacharia 4).
Te midden van allerlei messiaanse voorstellingen en invullingen blijft de idee voortleven dat de messias een zoon van David, een rechtvaardige koning zal zijn. Niet het politieke, maar het ethisch-godsdienstige zal bij hem voorop staan. De enige onder zijn nakomelingen, die de ideale koning David zo goed als evenaart, is koning Hizkia. Tegen diens vader Achaz, die enorm veel kwaad doet in JHWH’s ogen, verwijst de profeet Jesaja naar die toekomstige koning met de naam Immanuël (7:13-14). En al wie het relaas over Hizkia’s regering in 2 Koningen 18-20 leest, kan niet anders dan instemmen dat dit ‘God met ons’ volledig op hem van toepassing is. De verteller stelt dat:
- ‘hij deed wat recht is in de ogen van JHWH, geheel zoals zijn vader David gedaan had. …Hij vertrouwde op JHWH, de God van Israël; na hem was zijns gelijke niet onder al de koningen van Juda; noch ook onder hen die vóór hem geweest waren; hij hing JHWH aan, week niet van hem af en onderhield de geboden die JHWH aan Mozes geboden had. JHWH was met hem; overal, waarheen hij uittrok, was hij voorspoedig’ (2 Koningen 18:3-7).
Na de instorting van het Noordrijk beschouwt Hizkia zich meer en meer als dé koning van Israël. Hij herstelt inderdaad het hele volk, de tempel, de thora én … op zijn vraag bevrijdt JHWH Jeruzalem van de Assyrische koning (2 Koningen 18-20). Mogelijk realiseert zich hier wat de profeet Amos eerder heeft aangegeven dat de gevallen hut van David heropgericht zou worden (9:11-12). Hoewel de term messias in de Hebreeuwse Bijbel eigenlijk niet heel direct met een verlossersfiguur in verband wordt gebracht – zo verlost Jozua, die geen gezalfde koning is, de mannen van Gibeon van de koningen van de Amorieten (Jozua 10:6) – mag dit van deze messias-koning Hizkia wel degelijk worden gezegd, net zoals van David (1 Samuël 23:25). Bevrijders zijn er natuurlijk wel geweest, maar zij kregen daarom nooit de titel van messias.
4. De ‘christus’ David gewogen … en meer dan uitstekend bevonden
De laatste hoofdstukken van de boekrol Samuël tonen aan dat Davids leven niet altijd gemakkelijk was. Toch bleek hij werkelijk een groot koning, Als er iemand de titel van māsjījach / christos (of messias / christus) waardig is, dan is het David. JHWH is met hem, want hij wijkt immers niet van diens zijde, terwijl hij zich wel van zijn eerste gezalfde koning Saul distantieert. Zoals JHWH met David is, zo is David ook met JHWH. Van andere goden is er bij hem geen sprake. Hij wordt er nooit mee in verband gebracht in tegenstelling tot zijn zoon Salomo, die zich enorm inzet voor de goden van zijn buitenlandse vrouwen. De eretitel ‘zoon van David’ is o.a. daarom bijzonder ongepast voor koning Salomo.
David beantwoordt aan de algemene eisen van de thora en bijzonder aan de specifieke richtlijnen voor de koning van Israël (Deuteronomium 17:10-17). Ondanks zijn voorbeeldig gedrag ten aanzien van het volk begaat hij enkele zware fouten. Hij erkent die ruiterlijk en tegelijkertijd blijft hij door alle stormen heen een gelovige en een man van God. JHWH vergeeft hem en David spiegelt diens vergeven zelf ook in zijn omgang met derden. Vergeven kan hij immers als geen ander. Dat doet hij ten aanzien van Saul en Simi die hem veel kwaad berokkenen. Verder stelt hij zich tegenover zijn tegenstanders steeds vredelievend op. Recht en gerechtigheid past hij op een indrukwekkende wijze toe en hij doet dat met veel empathie.
Davids vertrouwen in JHWH, zijn God neemt nooit af en zijn ervaringen maken dat hij vol overtuiging kan zeggen: ‘Gods weg is volmaakt, het woord van JHWH is zuiver, een schild is hij voor allen die bij hem schuilen. Wie anders is God dan JHWH, wie anders een rots dan onze God?’ (22:31-33).
5. Terug naar de proloog van Johannes
Wat betekent nu al die informatie over de eerste Jezus (of Jozua in de vorige bijdrage) en over David (in deze bijdrage) om ‘de goedheid en de trouw zijn door Jezus Christus geworden’ in de mond van de getuige Johannes te begrijpen (1:17b). Dankzij de verhalen in hun Hebreeuwse en Griekse Bijbel hebben de synagogale lezers daar helemaal geen moeite mee. En dit, ondanks dat zij deze combinatie van de eigennaam Jesous / jehōsjhua en de titel christos / māsjījacher nergens in aantreffen! Het woordpaar goedheid en trouw brengt echter beide grootheden uit Israëls geschiedenis bij elkaar.
Een concreet voorval in Jozua’s leven en een ander in dat van David kunnen wel degelijk de achtergrond vormen voor het samen vermelden van Jozua (Jezus) en David (Christus) in relatie tot ‘de goedheid en de trouw is geworden’ (Johannes 1:17b). Zoals aangetoond bewijst David beide weldaden aan de verstotene kreupele Mefiboset, die hij tegen alle verwachtingen in opneemt in zijn paleis. Jozua doet iets gelijkaardigs voor de niet-Israëlitische Rachab tijdens de verovering van Jericho. Terwijl vanwege de ban niemand in leven mag blijven, spaart hij ‘de hoer Rachab en haar familie en allen die haar toebehoren’ (Jozua 6:17). Boven verwachting geeft hij hun de mogelijkheid om voor altijd onder het volk Israël te wonen (6:23-25). Hiermee handelt Jozua overeenkomstig de uitspraak van zijn verkenners tegen Rachab. Daar zij hen beiden voor de soldaten van Jericho’s koning had beschermd, zeggen zij: ‘wanneer dan JHWH ons het land gegeven heeft, zullen wij u goedheid en trouw (chèsèd en ‘èmèt) bewijzen’ (Jozua 2:14).
Verder vormt de respectievelijke relatie van Jozua en David met Mozes en de door hem geschreven thora (Johannes 1:17a) het sluitstuk. De vorige bijdrage leert dat Jozua in velerlei opzichten overeenkomt met Mozes (nl. leider, voorbeeld, empathie, knecht van JHWH en trouw aan de thora). En de huidige bijdrage levert het bewijs dat hun beider eigenschappen ook voor David gelden.
6. Terugblikkend op Mozes, Jozua, David en Jezus Christus
In Israëls geschiedenis is JHWH’s handelen allesbepalend. Hij redt het volk in de woestijn, omdat Mozes voor hen op de berg Sinaï in de bres is gesprongen (Exodus 34). JHWH strijdt voor Israël en daarom kan Jozua de koningen van het land overwinnen (Jozua 10:42). Daar JHWH zich zijn dienaar David herinnert, redt hij Jeruzalem (2 Koningen 19:34). Mozes, Jozua en David zijn dus drie grote figuren in de geschiedenis van Israël, die voor het volk een belangrijke rol blijven spelen. Voor synagogale lezers is dat niet meer dan vanzelfsprekend.
Gezien hun individuele relatie met JHWH en hun respectievelijke gedrag in overeenstemming met diens wil of thora is het wijs om Mozes, Jozua en David niet als los van elkaar staand te beschouwen. Dat geldt ook voor de nieuwe figuur met de eigennaam Jesous (Jezus) en de titel christos (christus). Op grond van de ingewonnen informatie in de bijbelverhalen is de Jezus Christus van de getuige sterk gerelateerd aan zowel Jozua als aan David (1:17b).
Beide genoemde grootheden hebben Mozes’ geschreven thora ‘doen geworden’ door goedheid en trouw te praktiseren. De getuige vertelt hier aan de synagogale lezers dat zijn Jezus Christus heel concreet bij deze drie grote figuren aansluit en niet los van hen kan worden gezien noch begrepen. Zijn parallelle uitspraken (in 17a en 17b) verbindt hij met het nevenschikkende voegwoord ‘en’. Het gaat dus niet om een hiërarchische verhouding tussen Mozes en Jezus Christus. Deze laatste overtreft eerstgenoemde niet – waar heel veel bijbeluitleggers van uitgaan – maar er is sprake van een gelijkwaardige en aanvullende relatie. De thora is door Mozes geschreven en de goedheid en de trouw zijn de concrete deugden, die Jezus Christus – net zoals Jozua en David hebben waargemaakt – in zijn leven zal realiseren. Het volgende venndiagram poogt beoogde onderlinge relaties en verwantschappen te illustreren.

Johannes’ synagogale lezers mogen dus aan verwachten dat het toekomstige spreken en handelen van deze Jezus Christus in grote mate zal aansluiten bij dat van Mozes, Jozua en David. En wie weet … kan hij hen mogelijk nog overstijgen als hij zijn dienstbaarheid voor God en de mensen tot een maximale ontplooiing weet te brengen. Met zijn evangelie lijkt de schrijver Johannes daarvan te willen getuigen en dat mogelijk met de bedoeling om zijn lezers voor deze Jezus Christus te winnen.
Volgende bijdrage: De proloog deel 12 – God is bekend gemaakt – Johannes 1:18
