4.3.8 De proloog – deel 7. Johannes getuigt over het woord óf … over de woorddrager
Johannes 1:15-16
Inleiding
Zoals eerder opgemerkt, begint de proloog van Johannes op een nogal mysterieuze wijze. Het brengt de lezer tot bij het begin van het bestaan van alle dingen. Het woord had dit alles in gang gezet. Het was volledig op God gericht en wel zodanig dat God zelf het woord bleek te zijn. Beiden horen bij elkaar en staan niet op zichzelf. Johannes stelt het begin van het scheppingsverhaal (Genesis 1:1-2:4) op een andere manier voor. In Israëls oerverhaal komen de zaken voor de bijbellezers heel concreet en nogal realistisch over. Het gaat immers over de aarde, de hemel, de zeeën, de hemellichamen, de planten- en dierenwereld en de mens. Gewoon zoals de lezer die nu ook kent en ervaart. Via zijn verhaal betoogt de verteller daarin dat God zich bij het scheppen heeft bediend van zijn woorden.
Terwijl de verteller van de boekrol Genesis dus een concrete werkelijkheid aan de lezer presenteert, kaart Johannes de niet zintuiglijk waarneembare aspecten van het ontstaan van de wereld aan. Hij blijkt een diepere betekenis van het scheppingsgebeuren te willen doorgeven aan zijn joodse lezers en synagogebezoekers. Zij zijn immers door en door vertrouwd met de concrete wijze waarop hun Hebreeuwse en / of Griekse Bijbel het scheppingsgebeuren vertellen.
1. De getuige Johannes kondigt het licht-dragende woord aan (1:6-14)
Na zijn introductie over de niet zichtbare werkelijkheid en de rol van het woord daarbij brengt hij plotseling een mens op het wereldtoneel (1:6-8). Een complete verrassing voor de lezer. Deze mens steekt immers schril af tegen alle dingen, het leven en het licht voor de mensen, die bij de schepping van de wereld horen! Desondanks moet de lezer echt rekening met hem houden, want hij is door God gezonden! En wat blijkt? Hij komt van het licht getuigen. Dan blijkt echter dat hij het niet over het fysische licht heeft, maar over het figuurlijke licht dat ieder mens komt belichten. Hij doet dat opdat zij erop zouden vertrouwen, want het heeft de stempel van waarachtigheid of betrouwbaarheid. Daar sommigen er niet ontvankelijk voor zijn, maar anderen wel, ontstaat er een duidelijk onderscheid onder de mensen. De laatste categorie, die op de naam van het licht / woord vertrouwen, worden daardoor tot kinderen van God. Er wordt zelfs gezegd dat zij uit hem geboren zijn.
Er volgt een kort niet al te gemakkelijk te duiden intermezzo (1:14). De huidige lezer dient er zich nog steeds van bewust te zijn, dat de begrippen in de proloog niet scherp en los van elkaar te definiëren zijn. En bijgevolg …. ook niet onafhankelijk van elkaar te begrijpen (zie: De proloog – deel 2. Een netwerk van hecht verbonden woorden en begrippen). Het is immers niet altijd duidelijk of de verteller het over het metaforische licht, alias het woord,heeft. Of … over het vlees geworden woord (1:14a). Hoe moet de lezer zich dat voorstellen? Bij dit laatste ontstaat de indruk dat het zou gaan om een concrete figuur (een woorddrager?), omdat die ‘onder ons’ (nl. onder de verteller en de zijnen) is komen vertoeven. Het blijft nog steeds vaag klinken, want de verteller gewaagt van een overgang van het eerst niet-zichtbare woord naar de zichtbare heerlijkheid van dat vleesgeworden woord. Kwalificeert de verteller deze laatste nu als de heerlijkheid van het unieke (woord) of van de unieke (woorddrager) van de Vader? Hoewel de overgrote meerderheid van bijbelvertalers het als de eniggeboren zoon van de Vader begrijpen, moet er opnieuw op worden gewezen, dat bij het Griekse bijvoeglijke naamwoord monogenous het naamwoord ‘zoon’ ontbreekt. De nauwkeurige lezer van vandaag – die zich niet laat leiden door dogmatische, christologische en kerkelijke overwegingen en invullingen – kan wat Johannes vertelt met de beste wil van de wereld niet zo een-twee-drie helder duiden. Duidelijk is wel dat dit woord of deze woorddrager een maximale (i.e. vol van) genade en waarheid (NBG) vertegenwoordigt. De Hebreeuwse en Griekse Bijbel van Johannes’ synagogale lezers begrijpen dit duo Griekse woorden (charis kai alētheia) als een vertolking van het Hebreeuwse woordpaar (chèsèd we’èmèt). Dit laatste wijst op goedheid (of goedertierenheid / liefde) vanwege God en trouw aan Gods woord (zie: De proloog – deel 6 – Het woord, de heerlijkheid en ‘ons’).
2. Johannes getuigt dat het woord er al voor hem was (1:15)
Opnieuw verschijnt plotseling de getuige Johannes in het verhaalverloop van de proloog, zoals hij dat al eerder deed in 1:6-8. Op dat punt kwam hij getuigen over het licht, dat zijn oorsprong heeft in het woord. Nu breekt deze Johannes – die niet de schrijver van het evangelie is – opnieuw in met een getuigenis. Hij koppelt daartoe terug naar het vleesgeworden woord (14a), dat als het unieke woord of de unieke van de Vader wordt gepresenteerd (14d). Volgens de NBG’51 en vele anderen vertalingen getuigt hij van hem (15a) In het Grieks staat er autou dat grammaticaal zowel kan verwijzen naar hem (als het vleesgeworden woord of woorddrager) of gewoon naar het woord.
Net zoals de eerste keer (1:6-8) getuigt de door God gezonden Johannes. Hij doet dat luid roepend (krazō), zodat iedereen het kan horen. Een publieke verklaring! Eerst kwam hij getuigen over het licht (als bewijs van het leven) dat er door het woord was (1:4), zodat allen op hem als een betrouwbare getuige zouden vertrouwen. Nu verwijst hij met het Griekse aanwijzende voornaamwoord houtos naar ‘deze’ of naar ‘dit’. Naar diegene (d.i. een fysisch persoon of woorddrager) of naar datgene (nl. het woord), waarover de verteller het eerder had (1:14). In beide gevallen heeft ‘deze’ of ‘dit’ zich onder de mensen gemanifesteerd. De opeenvolgende enkelvoudige zinnen – die opnieuw een dakpannenformatie vertonen – maken niet helder of het om de eerste of de tweede optie gaat. Wat het ook moeilijk maakt, is dat Johannes er geen naam bij noemt.
Als het om een fysisch persoon gaat, dan moet deze in leeftijd ouder zijn geweest dan de getuige Johannes. Bedoelt hij echter het genoemde woord, dan lijkt dit in lijn te liggen met wat de verteller al eerder aan zijn lezers had laten weten, namelijk
- ‘dit (woord) was er al van in het begin (1:1).
- het woord lag ook aan de basis van al wat geworden was (1:3).
- zelfs de wereld was door het woord geworden (10b).
- het woord zelf was vlees geworden, waarvan het vlees op een persoon betrekking kan hebben.
Al met al zit de huidige lezer met twee mogelijkheden: persoon of woord. Hieronder worden zij telkens naast elkaar en gescheiden aangegeven: hem, deze, wie, die, hij, zijn / het, dit, waarvan, dat, het, ervan:

Welke optie verdient het meeste krediet? De optie die het woord belichaamt of die het woord tout court weergeeft? De wij allen die genade op genade ontvangen (NBG) veronderstelt dat het om de verteller samen met de zijnen gaat en eventueel nog een bredere kring van mensen. Zoals eerder opgemerkt dient ‘genade’ niet als een juridisch begrip te worden opgevat. Op grond van de Hebreeuwse / Griekse Bijbel valt het Griekse ‘charis’ als goedheid of liefde te worden begrepen.
3. Goedheid bovenop goedheid óf … een dubbele goedheid? (1:16)
De Griekse woordgroep charin anti charitos, die de getuige Johannes hier gebruikt, komt verder niet meer in het Griekse (Nieuwe) Testament voor, maar ook niet in zijn voorganger de Griekse Bijbel. Dit voorzetsel anti treft men vaak aan in formuleringen als: a in de plaats van b of a voor b, zoals in uitspraken als ‘wie kwaad voor (anti) goed vergeldt …’ (Spreuken 17:13); ‘zij, die mij kwaad voor (anti) goed vergelden’ (Psalm 38:21) en ‘waarom hebt gij goed met (anti) kwaad vergolden?’ (Genesis 44:4).
In het geval dat ‘charin’ met een daaropvolgend woord wordt verbonden – zoals hier met ‘charitos’ – dan gebeurt dat gewoonlijk met het voegwoord en (het Griekse kai). ‘JHWH geeft charin kai doksan of genade en eer (Psalm 84:12 NBG) is daar een voorbeeld van. Mogelijk gebruikt de verteller in Johannes 1:16 anti in de plaats van kai om een a met (of plus) b effect te verkrijgen. De volheid van het woord, die wij hebben ontvangen (16a), beperkt zich dan tot niet gewoon goedheid, maar een soort goedheid die een progressieve, opwaartse beweging veroorzaakt. Het gaat om een goedheid, die nog meer goedheid met zich meebrengt. Een goedheid plus goedheid, goedheid bovenop goedheid en bijgevolg een dubbele (of verdubbelde) goedheid!
Het kan de synagogale lezers van het Johannesevangelie mogelijk doen denken aan de functieoverdracht van Elia op Elisa. Bij hun afscheid vroeg de leerling aan zijn meester: ‘Zo moge dan een dubbel deel van uw geest op mij zijn’. Hierop antwoordde Elia: gij hebt een moeilijke zaak gewenst. Indien gij mij zult zien, terwijl ik van u word weggenomen, dan zal het u aldus geschieden. (2 Koningen 2:9-10 NBG). Elisa’s verhalenkrans in 2 Koningen 2-13 maakt overduidelijk dat Elia’s geest op zijn leerling Elisa rustte (2:15). In zijn handel en wandel overtreft hij zijn meester, want hij verrichtte wonder op wonder. Een bewijs dat Elia’s verdubbelde geesteskracht zicht-, merk- en tastbaar werd in Elisa’s levenswerk.
Bij die goedheid bovenop goedheid zou men ook de ervaring van de koningin van Seba in gedachten kunnen krijgen. Zij zag al de wijsheid van Salomo én (kai) het huis dat hij gebouwd had én … én … én … enz. zodat zij buiten zichzelf was. Even later zegt zij hierover: ‘ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk, de helft was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik vernomen had’. Had de verteller, die in Johannes aan het woord was, niet al zoiets dergelijks ervaren (1:14c)? ‘Wij hebben de heerlijkheid van het woord / zijn heerlijkheid vol (Gr. plērēs) van goedheid en (kai) trouw’ (genade en waarheid in de NBG) aanschouwd. En hier, in 1:16, komt Johannes met zijn getuigenis. Hij belijdt magistraal en publiekelijk: ‘wij hebben uit zijn volheid (plērōmatos) ontvangen en goedheid bovenop goedheid’.
Wordt vervolgd: De proloog deel 8 – Thora, goedheid en trouw – Johannes 1:17