4.3.7 De proloog – deel 6. Het woord, de heerlijkheid en ‘ons’
Johannes 1:14
Inleiding
Na zijn eerste woorden – in het begin was het woord, en het woord was bij God en God was het woord (1:1) – werkt Johannes een heel betoog uit. Hij stelt dat alle dingen door het woord zijn geworden, waarin leven is dat op zijn beurt het licht in de duisternis voor de mensen blijkt te zijn. Met het verwijzen naar het optreden van een profeet blijkt er ook sprake te zijn van een ander licht. De verteller noemt dat het ‘echte’ licht dat elk mens komt verlichten. De moeilijkheid is dat dit figuurlijke licht door de enen niet en door de anderen wel wordt verwelkomd.
Daarna richt hij zijn focus op die laatste groep, die op de naam van God vertrouwen en bijgevolg zich Gods kinderen kunnen noemen (12). Meer nog, zij blijken uit God te zijn geboren (13). Op dit punt had Johannes zijn betoog met zóveel aandacht voor het licht – dat het woord enigszins op de achtergrond had geplaatst – kunnen stopzetten, maar dat doet hij niet. Heel onverwachts grijpt hij terug op dat woord, waarnaar hij in 4a voor het laatst heeft verwezen. Daar bleek het te fungeren als een drager van leven én van licht voor de mensen (4b). Terwijl alle dingen door het woord zijn geworden, komt de verteller nu in 14a aanzetten met de melding dat het woord zelf een van die (levende) dingen is geworden: het woord is tot ‘vlees’ geworden. Wat bedoelt Johannes daar nu mee? Zoals eerder opgemerkt kan het voor huidige lezers een lastige leesoefening inhouden. Ook hier, zoals in de vorige bijdragen, ligt het in de bedoeling om de tekst van de proloog te duiden tegen de achtergrond van de Hebreeuwse / Griekse Bijbel. In een latere fase zal de inbreng van de informatie over andere joodse geschriften erbij worden betrokken.
1. Nieuwe informatie over het woord – 1:14a
Uit de opeenvolging van enkelvoudige zinnen in deze paragraaf (1:14) blijkt opnieuw dat de verteller de literaire techniek van de dakpannen aanwendt. Het woord blijkt immers niet alleen vlees te zijn geworden (14a), maar het is zelfs effectief onder de mensen komen wonen (14b). Dat deed het niet incognito, want zij hebben zelfs de heerlijkheid ervan kunnen zien (14c) en het hebben ervaren als het unieke van de vader en het was nog wel vol van genade en waarheid (14de).

Dat is allemaal nogal wat. Zoveel begrippen in slechts enkele zeer compacte en korte enkelvoudige zinnen, die aan elkaar vast zijn geklonken. De verteller lijkt hier woorden en begrippen als een kunstenaar met elkaar te vervlechten. In een vorige bijdrage (deel 2) is erop gewezen dat het heel moeilijk is om de woorden en begrippen in de proloog afzonderlijk en los van elkaar te definiëren. Ook hier vloeien zij stap voor stap in elkaar over en zijn ze als dominosteentjes met elkaar verbonden. Heeft men het over het ene, dan heeft men het meteen ook over het andere (en omgekeerd). Bovendien staat deze paragraaf bol van de beeldspraak. De ene metafoor volgt op de andere, waar er weer een op volgt. Je zou bijna kunnen zeggen dat zij over elkaar heen tuimelen: woord – vlees – wonen – heerlijkheid – vol zijn.
2. Het woord is ‘vlees’ geworden – 1:14a
Het woord dat er van in het begin bij God was, is vlees geworden (sarks egeneto). Johannes heeft al eerder figuurlijk taalgebruik gebezigd en bedoelt dus in die gevallen niet wat hij letterlijk schrijft. Hier 1:14 is dat ook het geval. In het Nederlands denkt men bij ‘vlees’ automatisch aan datgene wat bijvoorbeeld de slager te koop aanbiedt. De Hebreeuwse en Griekse Bijbel hebben het ook in die letterlijke zin over vlees (Heb. bāśār / Gr. kreas). Zo verbiedt God de mens bijvoorbeeld om vlees met bloed te consumeren (Genesis 9:4). Dit Hebreeuwse naamwoord vlees (bāśār) verwijst echter ook naar de fysische uiterlijke kenmerken van de mens. In die gevallen gebruikt het Grieks niet kreas maar het woord sarks. Daarnaast verwijst het Hebreeuwse bāśār ook naar de hele mens en de Griekse Bijbelvertaling kiest daar dan sarks voor.
Het woord dat er van in het begin bij God was, is vlees geworden (sarks egeneto). Johannes heeft al eerder figuurlijk taalgebruik gebezigd en bedoelt dus in die gevallen niet wat hij letterlijk schrijft. Hier 1:14 is dat ook het geval. In het Nederlands denkt men bij ‘vlees’ automatisch aan datgene wat bijvoorbeeld de slager te koop aanbiedt. De Hebreeuwse en Griekse Bijbel hebben het ook in die letterlijke zin over vlees (Heb. bāśār / Gr. kreas). Zo verbiedt God de mens bijvoorbeeld om vlees met bloed te consumeren (Genesis 9:4). Dit Hebreeuwse naamwoord vlees (bāśār) verwijst echter ook naar de fysische uiterlijke kenmerken van de mens. In die gevallen gebruikt het Grieks niet kreas maar het woord sarks. Daarnaast verwijst het Hebreeuwse bāśār ook naar de hele mens en de Griekse Bijbelvertaling kiest daar dan sarks voor.
3. Het woord is onder ons komen wonen – 1:14b
De NBG-vertalers gebruiken hier wonen voor het Griekse werkwoord skēnoō dat afgeleid is van het naamwoord skēnē dat tent betekent. Het wijst dus op het feit dat het woord onder de mensen is komen ‘kamperen’, vertoeven, verblijven, wonen of leven. In de Bijbel van de synagogebezoekers voor wie Johannes dit woordverhaal vertelt, wordt dit wonen opgevat als het leven in een tent. Zo zegt JHWH tegen Mozes dat hij te midden van het volk komt verblijven (sjākan). Dat doet hij in een tent (of tabernakel) en dat wordt zijn ‘verblijfplaats’ (mīskkān) tussen de in tenten kamperende Israëlieten in de woestijn (Exodus 29:45). Via Natan zegt JHWH tegen David dat hij sinds de uittocht van Egypte in een tent is rondgetrokken, in een tabernakel (2 Samuël 7:6). Ezechiël krijgt van JHWH over de toekomstige tempel te horen, dat hij onder de Israëlieten zal wonen / verblijven (sjākan / kataskēnoō) tot in eeuwigheid (43:7).
In de eerstgenoemde tekst (Exodus 29:45) staat in het Hebreeuws: ‘Ik zal in het midden van de Israëlieten wonen’. De Griekse bijbelvertalers in de LXX (uit de 3de eeuw voor de gewone jaartelling) laten dit concrete wonen of verblijven gewoon weg en schrijven: ‘Ik zal aangeroepen worden onder de kinderen van Israël’. In de tweede tekst (Ezechiël 43:7), waarin de Hebreeuwse Bijbel JHWH zegt: ‘ik zal wonen te midden van de Israëlieten’ heeft de Griekse Bijbel dat ‘hij zijn naamdaarzal doen wonen’. Het zou zomaar kunnen dat deze Griekse vertalers vanwege hun ander soort Godsbeeld dan dat van de Hebreeuwse vertellers, die concrete aanwezigheid van God op aarde wat hebben afgezwakt.
Hier in 1:14 gaat om het woord – en niet om God – dat onder ons is komen wonen. Leerstellige of dogmatische bespiegelingen dat God mens zou zijn geworden, zouden Johannes’ synagogebezoekers on middellijk van de hand hebben gewezen. Het woord ‘vlees’ is zoals eerder opgemerkt als een metafoor voor het woord op te vatten en zo kan dit wonen (Gr. skēnoō) worden gezien als beeldspraak: het woord is in een tent onder ons komen verblijven.
4. … en zijn heerlijkheid gezien – 1:14b
Met dit onder ons komen wonen of verblijven maakt Johannes zich bekend als iemand, die samen met anderen, dit woord niet alleen als een buur heeft ervaren. Maar veel meer – zoals de volgende zin aangeeft – hebben zij het gezien (theaomai). Hij laat er daarna geen materiële of fysische beschrijving op volgen, maar hij heeft het over de door hen opgedane indruk: zij hebben de heerlijkheid ervan gezien. Johannes’ joodse lezers kennen dit begrip vanuit hun Hebreeuwse en Griekse Bijbel (Heb. kāvōd; Gr. doksa). Dit naamwoord speelt immers in de teksten, die in de synagoge worden voorgelezen, een erg belangrijke rol. Afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord kāvēd heeft het de basisbetekenis van zwaar, zwaarwegend, belangrijk, gewichtig en eervol zijn. Zo hebben de Israëlieten de opdracht gekregen om vader en moeder te eren (kāvēd – Exodus 20:12).
Het belangrijkste gegeven is echter dat het Hebreeuwse en Griekse naamwoord (kāvōd / doksa) in hun Bijbel hoofdzakelijk verwijst naar de waarneembare manifestatie van Israëls God. Diens heerlijkheid wordt met woorden en woordgroepen zoals glorie, aanwezigheid en uitstralende macht omschreven. Zo is in Exodus 40:34-38 de uitstralende aanwezigheid van God bijvoorbeeld ontegenzeglijk merkbaar boven de ontmoetingstent of tabernakel:

Tijdens de reis voeren de Israëlieten Gods tent mee en worden zij permanent door die aanwezige en zichtbare heerlijkheid vergezeld. Later als zij in het land wonen, wordt die heerlijkheid in het bijzonder met de tempel van Jeruzalem in verband gebracht (1 Koningen 8:11). Ezechiël meldt dat hij bij de ondergang van Jeruzalem en de tempel ziet dat JHWH’s heerlijkheid (kāvōd / doksa) het heiligdom verlaat (11:22-23) en in zijn laatste visioen ziet hij haar in de hernieuwde tempel terug intrek nemen (44:4).
5. Gods heerlijkheid bij de berg – 1:14b
Johannes wil aan zijn lezers dus duidelijk maken dat het woord – dat er al van in het begin was (1:1) – zich is komen manifesteren te midden van Johannes en de zijnen, waar het ons naar verwijst. Dat is echt niet niks, omdat zij het als een overweldigend gebeuren hebben moeten ervaren. Wat kan de lezer van vandaag zich daar bij voorstellen? Zijn toenmalige lezers met hun bijbelse achtergrondkennis zullen daar weinig moeite mee hebben gehad. Toch wil dit niet zeggen dat zij niet door Johannes mededeling overvallen werden.
Er bestaat een niet geringe kans dat zijn synagogale geloofsgenoten bij het lezen over dit belichaamde woord dit associeerden met o.a. de ervaring van Israëls volk bij de berg (o.a. Deuteronomium 5). Net zoals in Johannes 1:14 is er in dat hoofdstuk sprake van ons (5:2,3), van het woord (5:5)en van het zien van de heerlijkheid (5:24).

Johannes geeft niet de indruk dat hij en de zijnen bij het zien van de heerlijkheid van het woord enige vrees ervoeren, zoals de Israëlieten dat deden bij het horen van de stem en van het zien van het vuur. Hun ervaring is natuurlijk veel minder spectaculair dan die Godsopenbaring bij de berg, maar niettemin moet het hen diepgaand hebben aangesproken. Dat blijkt tenminste uit de kenmerken of eigenschappen van die heerlijkheid, die hij in de laatste twee regels van deze paragraaf opsomt 1:14de).
6. de kenmerken van de heerlijkheid van het woord – 1:14de
Het woordpaar genade en waarheid dat Johannes gebruikt als kenmerken van die heerlijkheid van het woord (1:14e)– die zich ‘onder ons’ heeft gemanifesteerd (14b) – helpen de huidige lezers om een betere kennis van Israëls God JHWH te krijgen. Dankzij de vele teksten in hun Bijbel waren Johannes’ toenmalige lezers erg vertrouwd met dit woordpaar.
a. genade
Bij het Nederlandse naamwoord genade heeft men redelijk snel de neiging in intermenselijke juridische termen of begrippen te denken. Iemand heeft verkeerd gedaan en hoopt op vergeving of genade door de benadeelde of door de rechter. Of zelfs op de barmhartige genade of vergiffenis van God. Er speelt echter ook de dimensie van iemand welgevallig achten, een gunstige gezindheid betonen en zelfs een welwillendheid waardoor men de belangen van iemand bevordert. Of nog, bij iemand in de gunst staan en diens genegenheid mogen ervaren. Bij het Griekse woord charis, dat Johannes hier gebruikt, denken huidige lezers meestal aan ‘charitas’ en wordt dan opgevat als naastenliefde en of liefdadigheid.
Dit Griekse woord charisen zijn synoniem eleos treffen de joodse synagogebezoekers voor wie Johannes schrijft aan in hun Griekse Bijbel (net zoals zijn synoniem eleos) als vertaling van Hebreeuwse woorden chēn en chèsèd. Het eerstgenoemde staat voor genade zoals bijvoorbeeld in het kader van het verbreken van het JHWH’s verbond door het volk van Israël. Een kwestie van schuld en vergeving. Het gesprek tussen JHWH en Mozes in Exodus 33:12-19 is daar een typerend voorbeeld van. Tot vijf keer toe (!) klinkt daarin het woord genade en daarbij blijkt dat JHWH in staat is genadig (eleoō) en barmhartig te zijn. Verder komen (chèsèd / eleos) op plaatsen waar iemand de gunst van een superieur ervaart.
b. waarheid
Het Hebreeuwse naamwoord ’èmèt is afgeleid van het werkwoord aman (waar het woord amen is van afgeleid) en betekent vaststaan, onwrikbaar zijn, betrouwbaar zijn. Enerzijds gaat het dan over de waarheid spreken, meedelen, aan het licht brengen of ervan getuigen, naar waarheid rechtspreken en zweren bij de God van de waarheid. Anderzijds gaat deze waarheid in de Psalmen hand in hand met JHWH God voorgesteld. Het verwijst ook naar de manier, waarop hij zich onder de mensen manifesteert via zijn gerechtigheid, zijn bevelen, zijn verordeningen, zijn geboden, zijn licht, zijn wet (thora / nomos) en zijn woord (dāvār / logos).

Binnen Johannes’ proloog blijkt waarheid dus onlosmakelijk verbonden te zijn met het woord of … met Gods woord.
c. genade en waarheid – 1:14e
Als uitganspunt en basistekst voor dit woordpaar dient Mozes’ karakterisering van JHWH’s kenmerken. Op de berg riep: JHWH, JHWH, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw (Exodus 34:6). Dit laatste duo woorden luidt in de Hebreeuwse Bijbel chèsèd we’èmèt. In zijn Griekse vertaling staat – zoals hier in Johannes 1:14e – charis kai alētheia.
Eigenlijk vormen deze twee woorden één begrip. Het betreft dan liefdevolle vaste en trouwe verbondenheid. Chèsèd (Gr. charis of eleos) kan door goedertierenheid, goedheid, verbondenheid en liefde worden weergegeven. Bij het Hebreeuwse naamwoord ’èmèt (Gr. alētheia) gaat het om trouw en vastheid. In een aantal Psalmen speelt dit duo begrippen een zeer belangrijke rol:
- Alle paden van JHWH zijn goedertierenheid en trouw voor wie zijn verbond en zijn getuigenissen bewaren (Psalm 25:10)
- moge hij voor altoos tronen voor Gods aangezicht, beschik goedertierenheid en trouw, dat zij hem behoeden (Psalm 61:8)
- Goedertierenheid en trouw ontmoeten elkander, gerechtigheid en vrede kussen elkaar (Psalm 85:11)
- Maar Gij, Here, zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid en trouw (Psalm 86:15)
- gerechtigheid en recht zijn de grondslag van uw troon, goedertierenheid en trouw gaan voor uw aangezicht heen (Psalm 89:15).
Het gaat telkens om aspecten van Gods goedheid en liefde, die mensen elkaar kunnen toewensen (2 Samuël 2:6; 15:20). Zij kunnen die ook aan elkaar bewijzen (Genesis 24:49; 47:29; Jozua 2:14; Spreuken 3:3).
d. als een heerlijkheid van … 1:14d
De vraag is hoe Johannes’ lezers de Griekse woordgroep ‘monogenous para patros’ begrijpen. Wat betekent dit bijvoeglijke naamwoord monogenēs eigenlijk? De traditionele vertaling ‘de eniggeborene’ (of verwekte) stuit op etymologische bezwaren, zodat het moeilijk als een correcte weergave kan worden beschouwd. Het kan wel afgeleid zijn van de Griekse stam genos dat ‘soort’ betekent. In dat geval zou de lezer monogenēs als de enige in zijn soort moeten opvatten. In moderne bijbelvertalingen wordt Johannes 1:14d soms heel verschillend weergegeven:

En bijgevolg … l’embarras du choix ! Welke vertaling krijgt de voorkeur als men geen rekening houdt met leerstellige en dogmatische aannames? Soms wordt er naar de tekst verwezen, waarin God het tegen Abraham heeft over ‘jouw zoon, jouw enige zoon’ (Genesis 22:2 NBG). In het Hebreeuws staat er dan wel jāchīd of ‘enige’. Echter, zoals in een eerdere bijdrage is gesteld, was Isaak niet zijn enige zoon. Ismaël was immers zijn eerstgeborene. De Griekse vertalers kunnen daar mogelijk aan hebben gedacht, want zij schrijven: Neem jouw zoon, de geliefde, … Isaak’ (LXX). Door Gods presicering ’die jij liefhebt’, is het duidelijk dat Isaak in Abrahams (en Gods) ogen doorgaat voor echt geliefd en dus voor ‘bijzonder’, ‘enig’ of ‘uniek’. In de Genesistekst gaat het natuurlijk over de relatie van een vader (Abraham) met een zoon (Isaak), maar wat moeten Johannes’ lezers aan met de hier in Johannes 1:14 woord-Vader relatie?
Johannes kan bij het formuleren van 1:14d aan dit verhaal hebben gedacht. Het probleem echter is, dat de vertalers – op een enkele uitzondering na – het woord ‘zoon’ in zijn tekst hebben toegevoegd. Daarnaast mag er niet worden vergeten dat het in 1:14 nog steeds om ‘het woord’ gaat, waarvan de heerlijkheid zich onder ons heeft gemanifesteerd en hier … met een aanwezige vader in verband wordt gebracht.
Tussentijdse overweging
Op dit punt aangekomen in de proloog is het blijkbaar nog te vroeg om de knoop over de betekenis van 1:14 door te hakken. Enerzijds moet deze nog worden uitgelezen en anderzijds dient er informatie te worden verzameld over hoe het woord in de rabbijnse en andere joodse teksten werd gezien. Het is dus beter om op veilig te spelen en deze enkelvoudige zin ‘ōs monogenous para patros’ voorlopig te vertalen als ‘een heerlijkheid als van het unieke (woord) van de Vader’.
Al met al betekent het dat er in de voorafgaande paragrafen (1:1-13) – naast de onderlinge betrekking tussen God en het woord van in het begin (1:1-2) – ook sprake is van een relatie tussen dit unieke woord en de uit God geboren kinderen / zonen (1:12-13). Is dat woord immers niet ‘onder ons komen wonen’ (14b) waartoe ook de verteller Johannes zich rekent?
Wordt vervolgd: De proloog deel 7 – Het woord heeft God doen kennen