4.3.6 De proloog – deel 5. Zonen en dochters van God
Johannes 1:12-13
Inleiding
Het ligt voor de hand dat lezers in onze postmoderne samenleving de proloog van het Johannesevangelie (1:1-18) niet makkelijk vinden om te begrijpen. De serie van bijdragen op deze website over dit eerste verhaal daagt lezers uit om het toch (nog eens?) te lezen met een oog voor het leesparcours dat de verteller voorstelt. In de vorige bijdragen is gepoogd om het onderling verband tussen de woorden en woordgroepen in die proloog in kaart te brengen. Daarnaast is het ook de bedoeling geweest om te achterhalen hoe Johannes’ lezers toen een invulling hebben gegeven aan de inhoud ervan. Het waren hoofdzakelijk synagogebezoekers, die in eerste instantie werden gevormd door hun Hebreeuwse Bijbel of de Septuaginta als de Griekse vertaling ervan. Dat kan als het grote geloofsboek van Israël worden opgevat en kunnen als wegwijzer dienen voor hedendaagse lezers om de woorden en woordgroepen in Johannes tekst bij benadering te begrijpen. In een latere fase zal er in deze serie ook een beroep worden gedaan op andere teksten binnen het toenmalige jodendom, zoals buitenbijbelse en rabbijnse teksten die bekend waren bij een aantal van Johannes’ bovengenoemde lezers.
1. Twee soorten licht
Zoals de vorige bijdrage aantoont, fungeert het licht vanaf het getuigenis van de door God gezonden mens in de proloog duidelijk als een metafoor (1:6-8). Johannes’ synagogale lezers weten dat in hun Bijbel naast het letterlijke (fysische) licht er ook van een figuurlijk licht sprake is. In de proloog heeft de verteller het eerst over het fysische licht (1:4) en daarna over wat hij het ‘echte’ licht (1:9) noemt. Dát licht heeft ‘het zijne’ als doelgroep gekozen. Dit ‘het zijne’ suggereert dat het in de wereld al een relatie met licht heeft. Desondanks hebben de zijnen (die bij deze het zijne groep horen) het licht niet aangenomen (paralambanō). Op dit punt stopt Johannes niet, want hij gaat verder met zijn betoog (1:12-13) waarbij zich opnieuw het dakpanneneffect laat opmerken.

2. Licht aanvaarden? Statusverandering! – Johannes 1:12
Op de nogal stellige uitspraak dat de zijnen het licht niet hebben aangenomen (11b) komt de verteller in 1:12-13 meteen met een ongerijmde of paradoxale opmerking, die van parallelle tegenstelling gewaagt:
en de zijnen hebben het niet aangenomen (11b)

maar allen, die het (licht) hebben aangenomen (12a)
Dat er zijn, die het (licht) hebben aangenomen (lambanō) betekent dus dat de zijnen niet alle mensen vertegenwoordigen, maar een bepaalde of aparte groep binnen de samenleving. Johannes maakt dus een onderscheid tussen twee klassen van mensen: Zij die van het licht niet willen weten en zij die het met open armen hebben verwelkomd.
a. Bijzondere macht voor wie op God vertrouwen
En wat blijkt? Diegenen die het licht hebben aangenomen, worden in de schijnwerpers geplaatst, want zij krijgen een bijzondere macht of recht (Gr. eksousia) toebedeeld. Zij krijgen het vermogen of worden in staat gesteld om kinderen (zonen en dochters) van God te worden, zodat er een relatie of een verbinding tussen hen en God ontstaat. Met zijn volgende parallelle zin verrijkt de verteller de betekenis van die relatie: zij vertrouwen op zijn naam of (concreter) op God. Het gaat hier om God, want in het Oude Israël en het Vroege Jodendom fungeert de naam van een zaak of een persoon als het equivalent ervan.

Het Griekse werkwoord pisteuō dat hier met ‘vertrouwen’ of met ‘geloven’ kan worden vertaald, is een relationeel woord of concept. Het geeft aan dat men zelf heeft gekozen om in de betrouwbaarheid van de ander te geloven. Zo wordt er in 2 Koningen 18:5 van Juda’s modelkoning Hizkia verteld, dat hij op JHWH, de God van Israël vertrouwde (vātach). Het feit dat hij tijdens de belegering van Jeruzalem door de Assyrische koning op JHWH’s woord vertrouwde – dat hem door de profeet Jesaja werd overgebracht – is daar een concrete illustratie van. JHWH zorgde er immers voor dat de Assyrische belegering ophield.
b. Vertrouwen op God en op zijn naam
Diegenen die het licht hebben aanvaard (1:12), stellen hun vertrouwen op God of op zijn naam. Het was een algemeen toenmalig bekend gebruik dat ‘de naam’ fungeerde als een omschrijving van God.
- ‘Want wanneer hij en zijn kinderen het werk van mijn handen in hun midden zien, dan zullen zij mijn naam heiligen en zij zullen de heilige Jakobs heiligen en voor de God van Israël ontzag hebben’ (Jesaja 29:23).
- ‘Ik zal mijn heilige naam bekendmaken onder mijn volk Israël; Ik zal mijn heilige naam niet meer laten ontheiligen; en de volken zullen weten, dat ik JHWH ben, heilig in Israël’ (Ezechiël 39:7)
Het hoeft geen betoog dat het werkwoord vertrouwen een sleutelbegrip vormt in de Hebreeuwse Bijbel. Dat blijkt niet alleen uit de tekst over koning Hizkia, maar ook op grond van andere uitspraken:
- ‘Daarom vertrouwen (vātach) op u, wie uw naam kennen, want gij hebt nooit verlaten wie u zoeken, o JHWH’ (Psalm 9:11)
- ‘Ja, in hem verheugt zich ons hart, ja, op zijn heilige naam vertrouwen wij’ (Psalm 33:21)
- ‘Wie onder u vreest JHWH, wie hoort naar de stem van zijn knecht? Wanneer hij in diepe duisternis wandelt, van licht beroofd, vertrouwe hij op de naam van JHWH en steune op zijn God’ (Jesaja 50:10)
2. … om kinderen van God te worden – Johannes 1:12-13
De verteller blijft op zijn elan verdergaan. Met elke volgende enkelvoudige zin schept hij extra klaarheid. Zo bezorgt hij de lezers voortschrijdende informatie en een voortgaand inzicht. Wat verstaan immers Johannes’ toenmalige lezers onder de woordgroep ‘kinderen van God’ (NBG)? In de eerste bijdrage over de proloog (4.3.2. De proloog deel 1. Lezen als een verhaal) is er al op gewezen dat dit ‘kinderen’ het Griekse meervoud tekna vertaalt conform het Hebreeuwse bānīm. Dit laatste wordt zowel door ‘kinderen’ als door ‘zonen’ (in het Grieks naast tekna ook u‘ioi) weergegeven. Bij kinderen, die een vrouw met smart zal baren, betreft het uiteraard niet alleen zonen, maar ook dochters (Genesis 3:16).
a. Kinderen van God en zijn volk
Daarnaast vatten synagogale lezers op grond van hun (Hebreeuwse / Griekse Bijbel) kinderen van God op als een equivalent van (of behorende tot) het volk van God.
- ‘Hij zei: Zij zijn toch mijn volk, kinderen (Heb. bānīm en Gr. tekna), die niet trouweloos worden, en hij werd hun tot een verlosser’ (Jesaja 63:8)
- ‘Want onverstandig is mijn volk, mij kennen zij niet; dwaze kinderen zijn het, en inzicht hebben zij niet; wijs zijn zij om kwaad te doen, maar van goed doen weten zij niet’ (Jeremia 4:22)
- ‘Mijn tent is vernield en al mijn koorden zijn losgerukt; mijn kinderen zijn van mij weggegaan en zijn er niet; geen is er meer, die mijn tent spant, mijn tentkleden opricht’(Jeremia 10:20)
De boekrol Deuteronomium laat er geen twijfel over bestaan dat kinderen van God beantwoorden aan wat hij van hen verwacht:
- ‘want dan luistert gij naar de stem van JHWH, uw God, om al zijn geboden te onderhouden, die ik u heden opleg – door te doen wat recht is in de ogen van JHWH, uw God. Gij zijt kinderen van JHWH, uw God; gij zult uzelf om een dode geen insnijdingen toebrengen, noch het haar boven uw voorhoofd wegscheren; want gij zijt een volk, dat JHWH, uw God, heilig is, en u heeft JHWH uitverkoren om hem een eigen volk te zijn uit al de volken, die op de aardbodem wonen’ (Deuteronomium 13:18-14:2).
- Vergeldt gij op deze wijze JHWH, gij dwaas en onwijs volk? Is hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid?’ (Deuteronomium 32:6)
b. Zonen en dochters
In het scheppingsverhaal (Genesis 1:28) krijgt de mens de opdracht om zich te vermenigvuldigen en dat gebeurt dan ook. Aan de ene kant omdat Kaïn – die in de tekst specifiek mens wordt genoemd – omgang heeft met zijn vrouw (4:1) en er worden zonen en dochters geboren. Aan de andere kant is er Adam, die op grond van Genesis 5:1-4, als zoon van God kan worden beschouwd. En wordt hij ook door Lucas genoemd (3:38) en verwekt hij bij zijn vrouw zonen en dochters.
De hoofdstukken 4 en 5 van Genesis tonen twee afstammingslijnen: de zonen en dochters van de mens en de zonen en dochters van God. Wie hun nauwkeurige en hun respectievelijke relatie met God vergelijkt, leert dat eerstgenoemden een negatieve beoordeling verdienen, maar de tweeden daarentegen een positieve. Ook Gods profeten maken onderscheid tussen dat de relaties met God negatief en positief kunnen uitvallen, maar het blijkt dat JHWH niet ophoudt met naar zijn kinderen om te zien:
- ‘De spijs die ik u gegeven had – fijn meel, olie en honig gaf Ik u te eten – hebt gij hun tot een liefelijke reuk voorgezet. Zelfs is het zover gekomen, luidt het woord van de Heer JHWH, dat gij de zonen en dochters die gij mij gebaard hadt, genomen en ten offer gebracht hebt, hun tot spijs. Was uw ontucht niet voldoende’ (Ezechiël 16:19-20)
- ‘Eens echter zullen de kinderen van Israël talrijk wezen als het zand der zee, dat niet te meten of te tellen is. En ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: Gij zijt mijn volk niet – zullen zij genoemd worden kinderen van de levende God’ (Hosea 1:10)
- Ik zeg tot het noorden: Geef, en tot het zuiden: Houd niet terug, breng mijn zonen (bene / ui`oi) van verre en mijn dochters (Heb. benōt / Gr. thugaterai) van het einde der aarde’ (Jesaja 43:6)
4. Uit God geboren – Johannes 1:13
De woordgroep kinderen van God kunnen Johannes’ lezers uiteraard figuurlijk opvatten. Echter, waar denken deze synagogebezoekers aan bij de woordgroep uit God geboren zijn (13c)? Hun kennis van de verhalen in de Hebreeuwse en Griekse Bijbel helpen hen daarbij moeiteloos.
a. Natuurlijke en onnatuurlijke verwekkingen
In de meerderheid van de geboorteverhalen in de boekrol ber’ēshīt (Genesis) gaat het om vanzelfsprekende verwekkingen. Alle zonen en dochters van de mensen worden op de gebruikelijke – en dus op een natuurlijke – wijze verwekt en geboren. Wat zou men anders kunnen verwachten? Desondanks ligt dat bij sommige verwekkingen binnen het volk Israël helemaal anders. Isaak, de tweeling Esau-Jakob en Jozef worden immers niet op natuurlijke wijze verwekt.
- Abram lijkt de hoop te hebben opgegeven om een kind bij Sara te verwekken. Hij gaat ervan uit dat hij wel kinderloos zal blijven. JHWH ziet dat anders en zegt tegen hem dat hij echt op een lijfelijke zoon mag rekenen. (15:2-6). Abram wilde JHWH daarbij een handje helpen (via Lot en Eliëzer) en dat wilde Sara ook (via Hagar), maar ze bleef onvruchtbaar. Abraham zou geen zoon van haar hebben gekregen als JHWH er zich niet mee had ingelaten.
- JHWH zag om naar Sara zoals hij had beloofd, hij gaf haar wat hij had toegezegd: Sara werd zwanger en baarde Abraham op zijn oude dag een zoon’ (Genesis 21:1-2)
- Isaak is met Rebekka getrouwd, maar zij blijkt eveneens een onvruchtbare vrouw te zijn (25:18). Op natuurlijke wijze kan Isaak doen wat hij wil, kinderen krijgt zij niet. Hij bidt wel twintig jaar lang tot zijn God JHWH uiteindelijk instapt en dan wordt de langdurig onvruchtbare Rebekka alsnog zwanger.
- ‘Omdat Rebekka onvruchtbaar bleek, bad Isaak vurig voor haar tot JHWH, en JHWH verhoorde zijn gebed: Rebekka, zijn vrouw, werd zwanger’ (Genesis 25:21)
- Jakob heeft veel meer succes dan zijn grootvader en zijn vader. Aan de lopende band verwekt hij bij Lea de ene zoon na de andere. Zijn lievelingsvrouw Rachel blijft echter onvruchtbaar. Haar verwijtend en veelbetekenend smeken aan het adres van haar man Jakob levert haar niets op. Uiteindelijk komt JHWH voor de biddende Rachel met een oplossing:
- ‘ Toen dacht God eindelijk aan Rachel: hij verhoorde haar en opende haar moederschoot. Ze werd zwanger en bracht een zoon ter wereld’ (Genesis 30:22-23)
Deze verhalen fungeren dus als overtuigende illustraties voor wat Johannes bedoelt met het gegeven dat kinderen van God ‘niet uit bloed, noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil van een man’ zijn voortgekomen. Kortom, gaat het daarbij niet om een vanzelfsprekende zaak.
In deze tekst klinkt de woordgroep ‘uit bloed’ als vertaling van een meervoudsvorm in het Grieks. Het valt dus niet makkelijk om dit in het Nederlands weer te geven. Het kan doen denken aan de vermenging van het bloed van de man en dat van de vrouw als gevolg van de voortplanting. De wil van het vlees zou men als een eufemisme kunnen beschouwen voor het seksuele verlangen. En tenslotte is volgens Johannes ook de beslissing van ‘de man’ niet allesbepalend, hoewel die in de toenmalige wereld (i.e. Grieks-Romeinse en Hebreeuws-Aramese samenleving) een courant gegeven is. Fysiologische (bloed), seksuele en maatschappelijke aspecten doen er bij het uit God geboren zijn niet toe. Deze drievoudige ontkenning (niet, noch, noch) benadrukt dus dat het uit God geboren zijn helemaal niets heeft te maken met het normale verwekken van kinderen door mensen.
De oerverhalen over de onvruchtbare oermoeders Sara, Rebekka en Rachel leren wat wel doorslaggevend is. Niet alleen dat God hun moederschoot heeft geopend, maar ook dat hun echtgenoten Abraham, Isaak en Jakob met vallen en opstaan op God zijn blijven vertrouwen. Bijgevolg kunnen hun zonen voor de volle 100% als uit God geborenen worden beschouwd.
b. God is Israëls verwekker
Volgens Genesis 10 vormen de 70 volken van de wereld, die de mensheid representeren en zich via verwekkingen voortplanten. Dankzij JHWH’s inbreng in het leven van Sara, Rebekka en Rachel verdween het volk Israël niet van het wereldtoneel. Hun respectievelijke zonen Isaak, Jakob-Esau en Jozef zijn niet verwekt door hun echtgenoten. Daar JHWH bij deze vrouwen de schoot heeft geopend, kan hij feitelijk als hun verwekker worden beschouwd. Het zijn zijn zonen! Zo kan hij (het volk) Israël te midden van de volken van de wereld zijn eerstgeboren zoon noemen en de Israëlieten mogen hem dus als hun eigen vader beschouwen:
- ‘Dan zult gij tot Farao zeggen: Zo zegt JHWH: Israël is mijn eerstgeboren zoon’ (Exodus 4:22)
- ‘Maar nu, JHWH, gij zijt onze Vader; wij zijn het leem, gij zijt onze formeerder en wij allen zijn het werk van uw hand’ (Jesaja 64:8)
Tegelijkertijd dient het volk te beseffen dat God op een zeer bijzondere en concrete wijze zijn ‘verwekker’ is. De profeet Jesaja formuleert dit in concrete bewoordingen – hoewel hij deze op een andere situatie betrekt – door JHWH te laten zeggen:
- ‘Maar nu, zo zegt JHWH, uw schepper, o Jakob, en uw formeerder, o Israël …’ – Jesaja 43:1
‘Ik YHWH uw heilige, de schepper van Israël, uw koning’ (Jesaja 43:15)
Via Mozes heeft God de Israëlieten duidelijk gemaakt dat, al wie op hem vertrouwt (12c) en wie naar de stem van hem luistert en al zijn geboden houdt (Deuteronomium 13:18-14:2), hij als zijn kinderen (12b) beschouwt. Fysische afstamming vormt daartoe dus geen geldig criterium, maar een relatie met God en het daarbij horend thoragedrag is het enige wat de doorslag geeft.
Ter afronding
Na een mysterieus begin over God, die het woord is ( ) en de wereld heeft doen ontstaan, getuigt een profeet van het licht. Niet van het licht dat God heeft geschapen, maar van het licht dat de verteller iets later ‘het echte licht’ noemt. Dit wil elke mens verlichten, maar de zijnen willen er niet van weten. Zij die het wel aanvaarden, krijgen het voorrecht om kinderen van God te worden. Zij stellen hun vertrouwen op God(s naam) en worden dan uit God geborenen genoemd, terwijl zij niet door mensen zijn verwekt.
Wordt vervolgd in deel 6. Het woord, de mens en wij