4-Griekse testament4.3-VerdiepenJohannes

4.3.5 De proloog – deel 4. De door God gezonden getuige en het echte licht in de wereld

Johannes 1:6-8 en 9-11

Inleiding

De mysterieus aandoende inleiding van de proloog van het Johannesevangelie neemt de lezer mee naar het begin van alle dingen van het bestaan. Deze zijn tot stand gebracht door het woord dat niet van God los te koppelen valt (1:1-5). In wezen gaat het om een mededeling over respectievelijk God, het woord, alle dingen die zijn geworden, licht en duisternis. Daarna volgt er een paragraaf (1:6-8) die de lezer compleet verrast. Er verschijnt plotseling een mens op het toneel. Hij steekt schril af tegen al die grootheden, die met de schepping van de wereld hebben te maken. En toch … moet de lezer echt rekening met hem houden, want hij is door God gezonden! En wat blijkt? Hij komt van het genoemde licht getuigen.

1. Het woord en het spreken van Johannes – 1:6-8

Deze paragraaf bestaat net zoals de vorige uit aan elkaar vastgeklikte enkelvoudige zinnen. Opnieuw is er sprake van het dakpanneneffect.

a. door God gezonden

Johannes’ synagogale lezers komen bij dit gegeven van ‘een door God gezonden mens’ in de eerste plaats bij Mozes uit. Niet minder dan zeven keer (!) staat er in de boekrol Exodus dat JHWH hem heeft gezonden:

  • naar Farao (3:10,12; 7:16);
  • tot de Israëlieten (3:13,14,15);
  • en naar Mozes als hij zelf aan JHWH naar de reden daartoe vraagt (5:22).

Mogelijk denken zij ook aan de profeet Elia, die drie keer (!) tegen zijn opvolger Elisa zegt dat JHWH hem heeft gezonden (2 Koningen 2:2,4,6).

Bij de schriftprofeten is het ‘door JHWH gezonden worden’ ook een frequent gegeven. In de boekrol Jesaja komt het bij drie figuren voor:

  • Jesaja zelf omdat hij bereid is om door JHWH te worden gezonden (6:7);
  • een onbekende profeet stelt dat ‘JHWH, de Heer hem met zijn geest heeft gezonden met het woord ‘zo zegt JHWH uw verlosser, de heilige van Israël …’(48:16);
  • en een messiaanse figuur claimt: ‘de geest van de Heer JHWH is op mij, omdat JHWH mij gezalfd heeft; hij heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen … (61:1).

Terwijl JHWH aan Jesaja had gevraagd wie hij zou moeten zenden, vraagt hij dat niet aan diens latere collega Ezechiël. Tegen hem zegt JHWH gewoon: ‘Mensenkind, ik zend jou tot de Israëlieten’ (2:3,4; 3:5). Deze Hebreeuwse aanspreking is een synoniem voor ‘mensenzoon’ (d.i. zoon van de mens) en ook voor het naamwoord ‘mens’.

De boekrol Jeremia heeft het meerdere keren over figuren, die beweren profeten van JHWH te zijn. Stellig benadrukt JHWH dat hij deze juist niet heeft gezonden. Diegenen die hij wél heeft gezonden – zoals o.a. Jeremia (19:14-15; 26:12,15; 42:21; 43:1) noemt hij ‘mijn knechten’ (25:4), omdat zij zijn woorden wel bekendmaken. Bijgevolg speelt de (on)betrouwbaarheid van wie wel en wie niet door JHWH gezonden zijn een belangrijke rol. Het noopt de profeet Jeremia om met klem te zeggen ‘in waarheid’ (be’èmèt) – of anders gezegd ‘het is echt waar!’ – JHWH heeft mij tot u gezonden ten aanhoren van u al deze woorden te spreken’ (26:15).

Met de karakteristieke bodeformule van de profeten ‘zo zegt JHWH’ spreekt de profeet Zacharia zijn gehoor toe: ‘zo zegt JHWH van de heerscharen, wiens heerlijkheid (of glorie) mij heeft gezonden’ dat hij de volken, die Juda hebben beroofd, zal aanpakken’ (2:8). Zacharia vervolgt dan met ‘dat men dan zal weten (jāda’) dat JHWH van de legermachten hem (d.i. Zacharia) heeft gezonden’ (2:9). Dat herhaalt hij daarna zelfs nog drie keer (2:9,11; 4:9 en 6:15). Nadrukkelijker kan het nauwelijks.

b. De door God gezonden profeet Johannes

De in 1:6 door God gezonden mens heet met zijn Griekse naam Joannès of Johannes. In het Hebreeuws luidt die naam Jochanan en betekent ‘JHWH is genadig, goedgunstig, welgezind’. Zou er een (in)direct verband bestaan tussen die betekenis en de rol die deze gezonden mens hier in de proloog speelt? Hij is immers diegene die op het leven en op het licht wijst, dat in de duisternis van de mensen is komen schijnen. Wie weet …?

Op grond van hun kennis van de hierboven genoemde teksten kunnen Johannes’ synagogale lezers deze mens, over wie de verteller zegt dat hij door God gezonden is, als een profeet van God zien. Gods boodschappers en profeten zijn inderdaad allen door hem gezonden (apostellō) had en bijgevolg gelijkwaardige agenten. Zo wordt Haggai zowel profeet als de bode of boodschapper van JHWH genoemd:

  • ‘Toen hoorden Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jozua, de zoon van Josadak, de hogepriester, en al het overblijfsel van het volk naar de stem van JHWH, hun God, en naar de woorden waarmee JHWH, hun God, de profeet (Heb. nāvī’ / Gr. prohētēs) Haggai gezonden had (Heb. sjālach / Gr. exapostellō [van apostellō] had, en het volk vreesde voor het aangezicht’ (Haggai 1:12)
  • ‘En Haggai, de bode (Heb. malāk / Gr. angelos) van JHWH, zei, krachtens de boodschap van JHWH tot het volk: Ik ben met u, luidt het woord van JHWH’ (1:13)

In de Hebreeuwse tekst van 2 Kronieken 36:15 heeft ‘JHWH de God van hun vaderen, zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want hij ontfermde zich over zijn volk en zijn woning’. De Griekse vertaling (LXX) voegt in deze zin vóór zijn boden (angeloi) het naamwoord profeten (profētoi)toe. Op die manier komen deze door God gezondenen op één lijn te staan en kunnen hun functies dus als gelijkwaardig worden gezien.

c. Johannes als getuige

Het naamwoord ‘getuige’ heeft in de Bijbelse traditie een juridische betekenis. Het geeft aan dat de persoon in kwestie claimt, dat wat hij weet hij echt heeft gezien of gehoord. Dáárom kan hij of zij als betrouwbaar, waarachtig en geloofwaardig worden gekwalificeerd. Rechters horen ook te onderzoeken of zijn of haar getuigenis niet op foute of valse gronden is gebaseerd. Mensen moeten ervan op aan kunnen, dat wat er wordt gezegd onomstotelijk waar is. Probleem is echter dat een zaak niet vaststaat op het getuigenis van slechts één mens. Er moeten altijd twee of drie getuigen aanwezig zijn (Deuteronomium 19:15).

Hier lijkt Johannes sterk op de profeet Jeremia. Hoewel hij ook alleen was, claimt hij tóch dat hij ‘in waarheid’ (be’èmèt) door JHWH is gezonden (2 Kronieken 36:15). In een latere fase doen de legeroversten Jochanan (Johannes in de LXX) en Azarja samen met heel het volk een beroep op Jeremia. Hij moet aan JHWH vragen om duidelijk te maken wat zij moeten doen. Blijkbaar vertrouwen zij erop dat hun profeet namens JHWH zal spreken. Zij zeggen immers tegen hem:

  • ‘JHWH zij ons een waarachtige (èmèt) en geloofwaardige (nè’èmān) getuige (‘ēd), zodat wij zullen handelen overeenkomstig alle woord waarmede JHWH, uw God, u tot ons zenden zal’. (Jeremia 42:1-5).

Blijkbaar valt hier uit af te leiden, dat JHWH geen tweede getuige nodig heeft. Blijkbaar is dat voor de door JHWH gezonden profeet Jeremia ook niet nodig. Doordat JHWH hem heeft gezonden wordt zijn geloofwaardigheid als getuige vanzelfsprekend afgedekt door de waarachtige en geloofwaardige JHWH.

Mocht er bij de lezers van het evangelie alsnog enige twijfel rijzen over Johannes’ betrouwbaarheid, dan benadrukt de verteller het drievoudig: getuige (marturia – 7a) – getuigen (martureō – 7a) en (moeten) getuigen (martureō – 8a). De aanwezigheid van deze drie woorden lijkt als het ware te voldoen aan de vereiste van twee of drie getuigen. Aan Johannes’ optreden als getuige en aan zijn getuigenis hoeven de lezers dus niet twijfelen. Zij kunnen er allemaal op ‘vertrouwen’. De verteller gebruikt hier het Griekse werkwoord pisteuō. Dat staat voor het Hebreeuwse ‘āman en betekent in eerste instantie ‘standvastig zijn’ of ‘erop vertrouwen’. Dat is dan ook de bedoeling, want de ‘getuige’ Johannes is niet voor niets een door God gezonden profeet. Dankzij hem kunnen allen op het licht vertrouwen dat ookhier drie keer wordt genoemd. De verteller rondt af met: ‘hij was het licht niet’ (8a – NBG). In Griekse brontaal staat het bijwoord van ontkenning voorop: ‘niet was deze het licht’. waardoor het des te nadrukkelijker klinkt en vermijdt het misverstanden. Zijn taak? Hij moet alleen maar van dat licht getuigen.

De getuigende Johannes (in 1:6) kreeg dus – als profeet – de opdracht van God om allemensen (die het horen) duidelijk maken, dat zij op het licht kunnen vertrouwen. Dat hij zelf van het licht getuigt, veronderstelt dat hij zich richt tot hen, die het licht niet kennen. Of … nog niet kunnen zien, omdat zij in de duisternis verkeren (4b). De getuige van het licht Johannes spoort alle mensen aan – en dus niet alleen zijn joodse geloofsgenoten – om erop te vertrouwen, dat hij een waarachtige getuige van het licht is (1:6-8).

2. Het licht en de wereld – 1:9-11

Deze derde paragraaf van de proloog (1:9-10) verstrekt de lezer informatie over het eerder genoemde licht en dit in zijn relatie tot de wereld. De verteller deelde mee dat Johannes moest getuigen van het licht (8b) en opnieuw is het dakpanneneffect merkbaar. Hij herhaalt dus dit naamwoord (i.e. licht) en kwalificeert het als waarachtig. Daar het komende was naar de wereld en elk mens verlicht moet het niet als een statisch begrip, maar als een dynamisch gebeuren worden opgevat. Deze laatste leidt de lezer binnen in een nieuwe dimensie. Het maakt hem of haar deelgenoot van een stelling over dat licht in zijn relatie met die wereld.

Bij de bespreking van dit gedeelte (1:9-11) hoort de informatie uit de eerste paragraaf (1:6-8) mee te spelen. Enerzijds is er het Hebreeuwse fenomeen van overlappende begrippen, maar anderzijds ook het tekstuele gelijklopen van die naamwoorden: woord, leven en licht. Bijgevolg gaat het om een vrij lastige leesoefening, die mogelijk kan leiden tot het afhaken van enkele lezers van deze bijdrage. Al wie ermee doorgaat, zal een mooi leesavontuur beleven, dat aan het einde boeiende verrassingen in petto zal blijken te hebben.

a. het betrouwbare licht

De verteller focust hier op het licht en kwalificeert het als ‘waarachtig’ (NBG; Gr. alēthinos; Heb. ‘èmèt) licht. Het staat voor echt, waar en betrouwbaar. Tenminste, daar wijst het gebruik van dit woord op in de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Bijbel (de LXX) en ook in Johannes 6:32. In die tekst is er sprake van ‘het echte brood’ ter onderscheiding van gewoon brood. Naar analogie gaat het bij dit licht niet om het fysische of natuurlijke licht, dat schijnt in de wereld zoals in 1:4. Dat is gewoon licht dat schijnt (GR. fainō) voor de mensen in de duisternis. Het maakt voor hen het leven mogelijk (1:4). Daarentegen moet het licht hier in 1:9 figuurlijk worden gedefinieerd. Het gaat daarbij om licht dat specifiek elke mens verlicht, waarvoor Johannes ook een ander Grieks werkwoord  gebruikt (i.e. fōtizō). Net zoals het echte brood fungeert als beeldspraak met een diepere (niet letterlijke) betekenis, zo is dat ook het geval met dit waarachtige of betrouwbare licht. Het heeft de functie om ieder mens te verlichten met inzicht of kennis. Op dit punt van het verhaal weten de synagogale lezers nog niet waarover het gaat. Johannes lijkt de bedoeling te hebben om hen in spanning te houden. Telkens licht hij maar één tipje meer van de sluier op. De lezers moeten geduld uitoefenen. Johannes onthult dat het voor hen onbekende (grotere iets) slechts stapsgewijs en in dit geval dus paragraafsgewijs wordt verteld.

b. in de wereld en naar het zijne

Johannes heeft het vier keer over de wereld (van het Griekse woord kosmos), waardoor er een zeer sterke nadruk op komt te liggen. Heeft hij het dan over de fysische wereld zoals de planeet, de hemel en de aarde of gewoon de aarde? Of gebruikt hij ook hier beeldspraak zoals hij dat deed wanneer hij het over het licht had dat ieder mens verlicht? Met dit laatste bedoelt hij de hele mensheid of de samenleving van mensen. Of in Johannes’ bewoordingen: de wereld.

Echter wat blijkt? Dit bijzondere of speciale licht wordt als zodanig niet gekend door die wereld (10c NBG). Werkelijk ontelbare keren komen Johannes’ synagogale bezoekers dit Griekse werkwoord ‘kennen’ (Gr. ginōskō) tegen in hun Griekse vertaling van de Hebreeuwse Bijbel. Het geeft Hebreeuwse jādāh (kennen) weer, dat heel wat betekenisaspecten heeft: kennen, echt kennen, weten, beseffen inzien, opmerken, …). Als het (zoals hier) om het niet kennen gaat, dan past tot op zekere hoogte de Noord-Nederlandse uitdrukking ‘er geen weet van hebben’. Of met andere woorden: niet weten dat het er is, er niet van op de hoogte zijn of er geen ervaring mee hebben. Echt gekend heeft de wereld het licht dus niet.

Johannes vertelt dat het licht in de wereld kwam (9b) en parafraseert het iets later met naar ‘het zijne’ (11a). Dit suggereert dat er sprake is van een relatie. Hij voegt er inderdaad de informatie aan toe dat die wereld door het licht ‘is geworden’ (10b) en er zijn ontstaan dus aan heeft te danken. ‘Het zijne’ wordt in de volgende enkelvoudige zin (11b) verduidelijkt met ‘de zijnen’. Die laatsten horen dus tot een collectivum (een collectief of verzamelnaam). Hoewel het een enkelvoud is, vertegenwoordigt het een veelheid van bijeen horende dingen, zaken of (in dit geval) mensen. Zij waren er blijkbaar niet op uit om door het licht verlicht te worden en hebben het daarom niet aangenomen of gewaardeerd (paralambanō).

c. het licht als een veelzijdig metafoor

De centrale rol van dit (figuurlijk opgevatte) licht in deze proloog blijkt niet alleen uit het zeven keer voorkomen van dit zelfstandig naamwoord. Ook een grote hoeveelheid van grammaticale verwijzingen (zoals zelfstandige en aanwijzende naamwoorden, een voornamelijk bijwoord, een zelfstandig bezittelijk voornaamwoord) dragen daartoe bij. Dat is niet verwonderlijk, omdat in de Hebreeuwse Bijbel en zijn Griekse vertaling het woord licht (Hebr. ‘ōr; Gr. fōs) nogal vaak als beeldspraak voorkomt. Het betreft metaforen, die een vergelijking aangeven tussen twee dingen, die op het eerste gezicht niks met elkaar te maken hebben maar toch enige overeenkomst aantonen.

Ziehier enkele voorbeelden van licht dat als metafoor in die bijbelse teksten voorkomt:

  1. het volk Israël moet als licht voor de volken fungeren
  2. Ik’, JHWH heb … u (Israël) gesteld … tot een licht van de natiën’ (Jesaja 42:6) 
  3. ook de anonieme dienaar van JHWH moet een licht voor de volken worden
  4. ‘Hij zegt dan: … Ik stel u (mijn knecht) aan tot een licht van de volken, opdat mijn heil reike tot het einde van de aarde’ (Jesaja 49:6)  
  5. JHWH fungeert zelf als een licht voor Israël
  6. ‘De zon zal u niet meer tot licht zijn bij dag, noch de maan tot een schijnsel voor u lichten; maar JHWH zal u tot een eeuwig licht zijn en uw God tot uw luister’ (Jesaja 60:19) 
  7. ‘Huis van Jakob, komt, laten wij wandelen in het licht van JHWH’ (Jesaja 2:5)
  8. JHWH doet dienst als licht voor het individu
  9. ‘Van David. JHWH is mijn licht en mijn heil, voor wie zou ik vrezen?’ (Psalm 27:1)
  10. ‘Verblijd u niet over mij, mijn vijandin: al ben ik gevallen, ik zal weder opstaan; al zit ik in het duister, JHWH zal mij tot licht zijn’ (Micha 7:8)
  11. JHWH’s thora en recht moeten als een licht dienen voor de volken
  12. ‘… een wet (d.i. thōrā) zal van mij uitgaan en mijn recht (d.i. mīsjpat) zal ik (JHWH) stellen tot een licht van de volken (Jesaja 51:4)
  13. JHWH’s woord (woorden) zorgt (zorgen) voor noodzakelijk licht
  14. ‘Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad’ (Psalm 119:105)  
  15. ‘Het openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de onverstandigen inzicht’ (Psalm 119:130)
  16. licht treedt op als metafoor voor de goede daden van de rechtvaardigen
  17.  ‘Is het niet, dat gij voor de hongerige uw brood breekt en arme zwervelingen in uw huis brengt, ja, als gij een naakte ziet, dat gij hem bekleedt en u niet onttrekt aan uw eigen vlees en bloed?  Dan zal uw licht doorbreken als de dageraad en uw wond zich spoedig sluiten; uw heil zal voor u uit gaan, de heerlijkheid van JHWH zal uw achterhoede zijn. Als gij dan roept, zal JHWH antwoorden; als gij om hulp roept, zal hij zeggen: Hier ben Ik. Wanneer gij uit uw midden het juk wegdoet, het wijzen met de vinger en het spreken van boosheid nalaat, 10 wanneer gij de hongerige schenkt wat gij zelf begeert en de verdrukten verzadigt, dan zal in de duisternis uw licht opgaan en uw donkerheid zal zijn als de middag. Jesaja 58:7-10
  18.  ‘Het licht van de rechtvaardigen brandt blijde, maar de lamp der goddelozen wordt uitgeblust’ (Spreuken 13:9) 

Johannes’ synagogale bezoekers waren erg vertrouwd met deze en andere teksten, waarin licht als metafoor voorkomt. Zoals aangetoond, fungeert het licht in zijn proloog tot 1:10-11 heel duidelijk als een metafoor. Welk van de hierboven genoemde voorbeelden van beeldspraak komt het meest overeen met het figuurlijke licht waar Johannes het over heeft. Gezien de tekstgegevens van woordgebruik en samenhang lijkt dat Gods woord als beste match uit de bus komt. Stelt Johannes niet dat het woord van in het begin al aanwezig was (1-2)? En, dat dit woord fungeert als leven en licht voor de mensen (4b)? Enerzijds gaat het om natuurkundig licht voor alle mensen en anderzijds om een figuurlijk licht, dat ieder mens verlicht. Deze blijkt ervoor te kunnen kiezen om betreffende licht wel of niet aan te nemen. Hoewel dit licht – als metafoor voor het woord – bedoeld was voor ‘het zijne’, hebben de zijnen het niet aangenomen. Op deze negatieve noot eindigt het verhaal van de proloog absoluut niet, want Johannes heeft nog wat achter de hand.

Wordt vervolgd in deel 5. Het echte licht aanvaarden betekent …