4.3.4 De proloog – deel 3. Terugkoppelend lezen van Johannes 1:1-5 naar Genesis 1:1-5
Inleiding
De jood Johannes richt zich in zijn megaverhaal over Jezus tot zijn joodse volksgenoten, die wekelijks de sabbatdiensten in hun synagogen bijwonen of eerder hebben bijgewoond. Die lezers, die het evangelie van Johannes beginnen te lezen, worden meteen verrast door de eerste woordgroep: ‘in het begin’ (1:1a). Deze katapulteert hen immers rechttoe rechtaan naar het allereerste begin van de boekrol Genesis, die ook opent met ‘in het begin’ (1:1a). Bij het lezen van deze woordgroep in het Johannesevangelie ervaren zij een déjà lu ervaring (nl. al gelezen) of bij het horen een déjà entendu (nl. al gehoord). Zijn joodse lezers of hoorders worden dus aangestuurd om het ‘in het begin’ van Johannes te associëren met het ‘in het begin’ van Genesis.
Van een herkenning van de eerste woorden van de Hebreeuwse Bijbel in Genesis 1 – als proloog van die hele boekrol – hebben Grieken en Romeinen uiteraard geen enkel besef. Dat geldt trouwens ook voor Johannes’ verhaal in 1:1-18, omdat zij – als zij dit al onder ogen zouden krijgen – er niets van begrijpen. Gewoonweg, omdat die joodse gedachtewereld voor hen totaal vreemd is. Joodse lezers of toehoorders daarentegen kennen de woorden van het scheppingsverhaal (1:1-2:4a) maar al te goed. Zij hebben ze in hun kindertijd in hun eigen Hebreeuwse taal leren lezen. Of zelfs in zijn Griekse vertaling of Septuaginta (LXX) als zij door Griekssprekende joodse gelovige ouders binnen of buiten Palestina zijn opgevoed. De overeenstemming tussen de eerste woordgroep in Johannes’ woordverhaal en die van het scheppingsverhaal doet de vraag rijzen of er van een onderlinge verwantschap sprake is. Het lijkt de moeite waard om daar via tekstobservaties achter te komen.
1. De inleiding van Johannes 1:1-18 en de inleiding van Genesis 1:2-2:4a
Dankzij hun gedegen bijbelkennis merken Johannes’ synagogale lezers opvallende overeenkomsten tussen zijn proloog (1:1-18) en het scheppingsverhaal (1:1-2:4a) dat als proloog fungeert van de hele boekrol Genesis. In onderhavige bijdrage zal er vanuit de eerste paragraaf van Johannes (1:1-5) terugkoppelend worden gelezen naar de inleiding van de Genesis’ proloog (1:1-5). Deze zet in met een zevenvoudige vermelding van ’het woord’: als naamwoord [3x], betrekkelijk voornaamwoord [1x] en persoonlijk voornaamwoord [3x]). Later in de proloog wordt het nog één keer nadrukkelijk genoemd. Dat gebeurt op het moment dat de heerlijkheid of de glorie van dat woord onder de aandacht wordt gebracht (1:14). Bijgevolg zou men Johannes’ proloog (1:1-18) een woordverhaal kunnen noemen.
a. Johannes 1:1-5 koppelt terug naar Genesis 1:1-5
Het déjà-lu van het ‘in het begin’ van Johannes 1:1a dat zijn toenmalige joodse lezers vanwege hun voorkennis terugvoert naar het ‘in het begin’ van Genesis 1:1a, nodigt uit om de inleidingen van beide prologen met elkaar te vergelijken. Hun beider opeenvolgende enkelvoudige zinnen maken al snel duidelijk dat er gemeenschappelijke woorden en begrippen aan de orde zijn, zoals de volgende vergelijkende tabel aantoont.

b. God spreekt en de dingen gebeuren
Johannes laat op ‘in het begin’ de woordgroep ‘was het woord’ volgen. Enkele zinnen later schrijft hij dat ‘alle dingen door het woord zijn geworden’. Woorden kunnen als betekenisdragers concrete informatie (mee)delen, maar zij kunnen ook uitdrukken wat er onmiddellijk moet gebeuren. Is dat het geval dan wordt het meteen uitgevoerd of wordt het een concreet feit. ‘Hierbij verklaar ik u tot man en vrouw’ of ‘u krijgt een boete’ zijn daar voorbeelden van. Dit geldt ook voor Gods eerste spreken in het scheppingsverhaal: En God zei: ‘Er zij licht’ waarop de verteller vervolgt met ‘en er was’ licht (of: en het licht was er). Het licht komt dus op het toneel alstegenhanger van de eerder vermelde duisternis in 1:2b.
Dit spreken van God kan men een ‘taaldaad’noemen, zoals emeritus hoogleraar aan de Radboud Universiteit in Nijmegen, Ellen van Wolde stelt in haar boek Verhalen over het begin (Baarn 1993, 34). En zij vervolgt: “Zo zijn de woorden van God in Genesis 1 ook performatieve taaldaden. Zij vertellen niet óver een gebeurtenis, maar zijn zelf de gebeurtenis. En precies in die gebeurtenis zit de betekenis van het verhaal … ‘In den beginne was het woord en het woord is werkelijkheid geworden’. Dit zou dan een treffende samenvatting van Gen 1 kunnen zijn.” Zonder dat Van Wolde daarbij Johannes 1:3 noemt, is de verbinding tussen het begin van Genesis en dat van Johannes helder.
De taaldaad van God ‘er zij’ in Genesis 1:3 brengt dus een echte verandering van de situatie teweeg. In het scheppingsverhaal zegt God bijvoorbeeld zeven keer iets dat … meteen werkelijkheid wordt of begint te worden. Zoals bij het licht dat ‘het er was’, klinkt er bij zes daaropvolgende uitspraken of taaldaden ‘het was alzo’.

In het scheppingsverhaal blijkt Gods ‘zeggen’ (āmar) – dat een synoniem is van ‘spreken’ (dāvār) – op zich al voldoende te zijn om de betreffende inhoud van dit zeggen (of spreken) effectief te doen plaatsvinden. Johannes’ joodse lezers, die zijn eerste paragraaf, waarin melding wordt gemaakt van alle dingen die door het woord tot stand komen (1:1-5) onder ogen krijgen, associëren zijn inhoud – zonder enige moeite – met die van het scheppingsverhaal. De onderlinge overeenkomsten in beide teksten vereisen voor hen geen betoog. Het is gewoon glashelder.
2. Het woord (of logos) van God moet worden gehoord – 1:1-3
Johannes van zijn kant stelt dat het woord (Grieks: logos) een daadwerkelijk scheppend karakter heeft. Eerst formuleert hij bevestigend dat ‘alle dingen door het woord geworden zijn’ (1:3a). En talig gezien dient een woord uiteraard om gelezen en / of uitgesproken te worden. Johannes legt dus een impliciete verbinding met het scheppingsverhaal. In 1:3b drukt hij terugverwijzend naar ‘het woord’ in 3a hetzelfde dubbel ontkennend uit: zonder dit is geen ding geworden. Het staat met andere woorden als een paal boven water vast, dathet leven zonder dit woord absoluut niet zou zijn ontstaan! Het woord, God en diens spreken blijken dus samen te sporen.
Voor het ‘woord’ (1:1-3) gebruikt Johannes het Griekse woord logos. Dat treft hij zelf ook aan in de Griekse vertaling (LXX) van de Hebreeuwse Bijbel. Daarin heet het dāvār en betekent een woord of toespraak. Het verwijst zo ook naar een woord dat JHWH uitspreekt of naar het ‘woord van JHWH’.
- Zie, de dagen komen, … , dat ik een honger in het land zal zenden – geen honger naar brood, en geen dorst naar water, maar om de woorden van JHWH te horen. Dan zullen zij zwerven van zee tot zee, en van het noorden naar het oosten zullen zij dolen, om te zoeken het woord van JHWH; maar vinden zullen zij het niet (Amos 8:11-12)
- Toen zei Jesaja tot Hizkia: Hoor het woord van JHWH van de legermachten (Jesaja 39:5)
- Hoort het woord, dat JHWH tot u spreekt, huis van Israël! (Jeremia 10:1).
Deze drie belangrijke profeten Amos, Jesaja en Jeremia hebben het er uno sono over dat het volk of de persoon in kwestie naar ‘het woord’ of naar ‘de woorden van JHWH’ moet horen of (ernaar) luisteren (sjāma). Het Hebreeuwse dāvār (of woord) wordt in die Griekse vertaling (LXX) door logosvertaald. Als Johannes in zijn proloog dus het woord naar de voorgrond haalt, dan doet hij dat uiteraard ook met de bedoeling dat dit woord wordt gehoord.
3. Licht en duisternis in het scheppingsverhaal en in het woordverhaal
a. In het scheppingsverhaal – Genesis 1:4-5
De bijbelverteller van het scheppingsverhaal informeert de lezer dat er in het begin wel duisternis over de vloed (of de wateren) was, maar ook dat Gods adem (wind of geest) deze massa water in beweging bracht. Deze wekte (bij wijze van spreken kinetische) energie op. Het gaat niet om een gewone wind, maar om een door God doelgerichte wind, die een verandering in de toestand of situatie bracht. Men kan het een creatieve (of scheppende?) activiteit van God noemen, zoals dat bijvoorbeeld ook bij de zondvloed en het splijten van de zee het geval was:
- ‘Toen gedacht God Noach en al het wild gedierte en al het vee, dat met hem in de ark was, en God deed een wind over de aarde strijken, zodat de wateren daalden’ (Genesis 8:1)
- ‘Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en JHWH deed de zee de gehele nacht door een sterke oostenwind wegvloeien, maakte haar droog, en de wateren werden gespleten’ (Exodus 14:21).
Na dit scheppend in beweging brengen van de wateren (1:2)door God volgt zijn scheppend spreken: ‘en God zei: Er zij licht, en er was licht (1:3). Zijn spreken is voldoende om het te doen gebeuren. Zijn spreken of zijn woorden hebben het leven doen ontstaan.
Voorafgaand aan dit spreken was er alleen maar duisternis, die deel uitmaakte van Gods scheppen van hemel en aarde (1:1). Hij gaf haar echter geen alleenheerschappij over de aarde. Met zijn goddelijk fiat (of bevel), ‘er zij licht’ – of ‘er moet licht zijn’ – plaatst hij (zoals een theaterregisseur) dit naast de duisternis. Het ‘God maakte een scheiding tussen het licht en de duisternis’ betekent dat zij uit elkaars vaarwater dienen te blijven. De verteller plaatst het licht voorop, hoewel het na de duisternis is ontstaan. Komt dat omdat God zag dat het licht goed was, terwijl dat van de duisternis niet wordt gezegd? Dat zou zomaar eens kunnen.
God gaf het licht als eerste een naam. Letterlijk staat er in het Hebreeuws dat God tegen het licht riep: ‘dag!’. Dit geven van een naam beperkt zich niet tot een louter aanduiden van iets of iemand. In het Oude Midden Oosten gaat het bovenal om het toekennen van een existentiële betekenis en waarde. Al met al blijkt uit dit alles dat het licht en de duisternis niet alleen van elkaar gescheiden moeten blijven, maar ook dat het licht een belangrijker plaats inneemt dan de duisternis. Bovendien moet, als de dag begint, de nacht verdwijnen. Het verschijnen van het licht in Genesis 1:3 opent de rij van alle dingen, die God door zijn zeggen of spreken werkelijkheid doet worden.
b. … en in het woordverhaal – Johannes 1:4-5
Johannes lijkt Gods werken in Genesis 1:1-2:4a te presenteren als ‘alle dingen die geworden zijn’ door Gods woord (of zijn spreken) en vat dat samen door het leven te noemen.

Dat leven betekende het licht voor de mensen. Volgens deze joodse Johannes horen het leven en het licht bij elkaar (4b). Volgens het Grieks-Romeinse wereldbeeld leven de mensen in de duisternis. Een dergelijke situatie kunnen joden nu eenmaal niet als echt leven beschouwen. Dit laatste hoort gepaard te gaan met geluk, welzijn en welbevinden. Of kortom gezegd met sjālōm. Johannes laat zijn lezers daarom weten dat het licht, dat de bijbelse God van hemel en aarde door zijn spreken doet ontstaan, inbreekt in de duisternis én … overvleugelt. Inderdaad, de tekst geeft aan dat deze geen vat krijgt op het licht, alias het leven. Op die manier wordt het (echte) leven voor de mensen werkelijkheid. De duisternis komt er niet meer aan te pas.Al met al is dit spreken van woorden door God in het scheppingsverhaal leven-gevend. Dat is dan ook de manier waarop Johannes dit gebeuren als het woord aan zijn lezers presenteert.
c. Worden, worden en nog eens worden
De werkwoordsvorm ‘geworden zijn’ gebruikt Johannes in drie opeenvolgende zinnen. Dit gebeuren geeft hij dus de volle nadruk. Zijn lezers hoeven er niet aan te twijfelen: het woord heeft inderdaad het leven doen ontstaan. Johannes lijkt er maar niet genoeg van te krijgen. Ten overvloede voegt hij er immers aan toe: ‘daarin (namelijk in het woord) is het leven’ (4b). Of anders verwoord: het leven is ontstaan door het spreken van God of (kortweg) door zijn woord.
Net zoals in het scheppingsverhaal krijgt ook in Johannes’ woordverhaal het licht de overhand. Dat vertelt immers dat het licht in de duisternis komt schijnen of … er als het ware in komt binnendringen(1:5). De duisternis kan er niets tegenin brengen, want op het licht greep krijgen, kan zij niet. De duisternis kan het licht niet verduisteren noch uitdoven. In overdrachtelijke zin wordt dit ook wel eens als ‘niet begrepen’ opvat, waarover later meer.
4. Een opvallend zevenvoudig karakter
Uit het aantal keren dat de termen ‘licht’ en ‘verlichten’ in beide verhalen voorkomen, lijkt het licht belangrijker te zijn dan de duisternis. Eerstgenoemde komen zeven keer voor in het scheppingsverhaal met zijn 104 enkelvoudige zinnen (1:1-2:4a). Hoewel Johannes’ woordverhaal met 43 zinnen (1:1-18) flink korter is, staan zij er ook zeven keer(!). De duisternis moet het in eerstgenoemde verhaal met vier keer stellen en in dat van Johannes fungeert het met twee keer eerder op de achtergrond.
Voor de huidige lezers zegt een dergelijk statistiekje van aantallen mogelijk weinig. Binnen de bijbelse traditie is het echt niet zonder betekenis. Zo brengt het Johannesevangelie het ‘licht’ met zo’n eenentwintig stellige vermeldingen (20x licht en 1x verlichten) onder de aandacht. De duisternis moet het maar met zeven keer stellen. Bij hun onderlinge spanning trekt de duisternis telkens aan het kortste eind.
Ter afronding
De verteller Johannes treedt in zijn woordverhaal (1:1-18) dus in het talige en literaire voetspoor van de verteller van het eerste scheppingsverhaal (1:1-2:4a). Binnen de Hebreeuwse verhalen heeft dit laatste een overtuigend zevenvoudig karakter. Zonder overdrijving kan dit als zijn merknaam worden gekarakteriseerd. Essentiële woorden en woordgroepen komen zeven keer of een veelvoud van zeven (d.i. 14x, 21x, 35x) voor. Samen met nog andere kenmerken benadrukken zij de stelling van de verteller dat God de hemel en aarde in zeven dagen heeft geschapen of gemaakt (zie: 3. Hebreeuwse Bijbel 3.2. Ontdekken 1. De schepping van het verhaal). In een latere bijdrage binnen deze serie over het Johannesevangelie zal duidelijk worden dat dit eveneens door een dergelijk zevenvoudig karakter wordt gekenmerkt. Het thema licht-duisternis met zijn contrasterende functie in Johannes’ woordverhaal blijkt ook in zijn megaverhaal over Jezus een beslissende rol te spelen (zie o.a. 3:19-21; 8:12; 12:35, 46).
Wordt vervolgd in deel 4. De door God gezonden getuige en waarachtig licht in de wereld