4-Griekse testament4.3-VerdiepenJohannes

4.3.3 De proloog – deel 2. Een netwerk van hecht verbonden woorden en begrippen

Johannes 1:1-5

Inleiding

Na het lezen van de proloog als een verhaal (4. Grieks Testament 3. Verdiepen 2. De proloog – deel 1) gaat de huidige bijdrage verder in op de inhoud van Johannes 1:1-18. Voor wie gewend is deze tekst te begrijpen op grond van dogmatische en leerstellige aannames wordt het geen makkelijke leesoefening. De lezer wordt uitgenodigd om ten eerste zijn of haar aannames ergens te parkeren. Ten tweede om zich open te stellen en deze kwaliteitsvolle tekst onbevangen en onbevooroordeeld al spellend te lezen. Dat houdt in dat de lezer continu rekening houdt met regels van talige (grammatica, woordenschat, zinsbouw) en van literaire (compositie, spelers en handelingen) aard. Deze totaalaanpak brengt dan onverwachte en tegelijk diepgaande begrippen en betekenissen op het spoor

De proloog bestaat zoals de vorige bijdrage aantoont uit veelal enkelvoudige zinnen, die elkaar in snel tempo opvolgen. Zij worden nauw met elkaar verbonden door voegwoorden en herhaalde kernwoorden (woord, licht, leven, enz.). Ook betrekkelijke, bezittelijke en persoonlijke voornaamwoorden, die binnen deze tekst terugverwijzen of vooruitwijzen, spelen daarbij een samenvoegende rol. Die verbindingen en verbanden maken van de ruim veertig enkelvoudige zinnen in 1:1-18 een hecht aaneengevoegd netwerk. Het vormt zodoende een eenheid, zoals rijen van overlappende pannen op een dak dat doen.

1. God, woord, alle dingen, leven en licht – Johannes 1:1-5

De inleiding van de proloog van Johannes fungeert als een dicht talig netwerk. Het zet in met een aanhef van twaalf enkelvoudige zinnen. Die begeleiden de lezer naar de essentie ervan en zij  doen dat via een woordketen met de opeenvolgende schakels: woord – woord – God – God – woord – dit [=woord] – God – alle dingen – woord – dit [=woord] – ding – dat [= ding] – hierin [=woord] – leven – leven – licht – licht – duisternis – duisternis – licht.

Samengevat lijkt deze aanhef of inleiding (1:1-5) van de proloog met nadruk te betogen

  • dat het woord en God samen horen
  • dat het woord alle dingen heeft doen ontstaan
  • dat het woord als leven en licht wordt gekwalificeerd
  • en dat de duisternis er niets mee van doen heeft.

Een getrainde lezer schenkt aandacht aan woordherhalingen en -verwijzingen. Hij of zij merkt dan op dat deze woordketen niet minder dan zeven keer de focus vestigt op ‘het woord’. Later in de proloog zal blijken dat dit woord zich heel concreet in de werkelijkheid van het leven van de mensen heeft gemanifesteerd. Redenen te over om deze proloog voortaan als een woordverhaal te kwalificeren.

2. Overlappende woorden en begrippen

De lezer van vandaag doet er goed aan om te beseffen dat het meestal lastig is om woorden en begrippen uit de Hebreeuwse denkwereld eenduidig te definiëren. Zo wordt bijvoorbeeld in 1:1-5 het licht verbonden met het leven. Ook kunnen de dingen niet los worden gezien van het woord. En dat laatste valt dan weer samen met God zelf. Deze begrippen blijken niet alleen met elkaar verbonden te zijn, maar in zekere mate overlappen ze elkaar ook. Daarom is het zo moeilijk om ze heel precies, los of onafhankelijk van elkaar te omschrijven. Het zijn duidelijk geen Grieks-Romeinse (of westerse) betekenisdragers, die hun focus meestal richten op het zijn of op de essentie van afzonderlijke dingen.

De joodse verteller Johannes hanteert, hoewel hij in het Grieks schrijft, echter woorden en begrippen uit de Hebreeuwse Bijbel. Deze kent hij door en door en hij vermeldt ze dan ook. Hij doet dat mogelijk ook via de Griekse vertaling (de Septuaginta of LXX). In beide bijbels worden woorden en begrippen vaak met elkaar verbonden en blijken zelfs soms met elkaar verweven. Waar ze voor staan valt daarom ook niet strak te omschrijven. Heb je het over een woord of een begrip – zoals hier ‘het woord’ – dan kan dat ook te maken hebben met een ander woord of begrip (zoals God, leven en licht). Onderstaand venndiagram probeert de onderling verweven samenhang tussen deze joodse woorden en begrippen (uit de Hebreeuwse Bijbel en/of uit de Griekse vertaling) inzichtelijk te maken.

In zijn proloog vallen Johannes’ woorden en begrippen dan ook niet op z’n Grieks-Romeins te definiëren. Het is zo goed als ondoenbaar om ze in gescheiden kolommen in te delen.

3. Het woord was God of … God was het woord?

De vraag is natuurlijk wat Johannes’ joodse lezers eigenlijk onder ‘het woord’ in zijn eerste zinnen (1:1-2a) verstaan. Zowat alle Nederlandse bijbeluitgaven geven deze vanuit het Grieks als volgt weer: ‘In het begin was het woord, en het woord was bij God en het woord was God, dat was in het begin bij God.’ Hun keuze voor de volgorde ‘het woord was God’ krijgt de voorkeur. Op die manier wordt het zijns- of ontologische karakter van het woord gedefinieerd. Dat leidt daardoor tot de dogmatische stelling dat het woord (oftewel Jezus Christus) qua natuur God is.

De exacte volgorde van de woorden in die derde zin is in het Grieks echter ‘theos ēn ho logos’ of letterlijk vertaald:‘God was het woord’. Daarop wijst ook Luther in zijn commentaar op Johannes 1:1-2: ‘… maar wij zullen de woorden laten staan in de volgorde waarin ze nu staan’. Deze zin bedoelt dus te zeggen dat God zich door, in of met ‘het woord’ manifesteert.

a. God en woord horen bijeen

Synagogale Griekstalige joden die Johannes stellige verklaring ‘en God was het woord’ dus in het Grieks lezen, begrijpen haar trouwens zondermeer en vatten die precies zó letterlijk op. Werkelijk honderden keren hebben zij ‘(het) woord van JHWH’ (devār JHWH) in de Hebreeuwse Bijbel gelezen of dit eruit horen voorlezen. Griekssprekende joden kennen diezelfde woordgroep vanuit hun Griekse Septuagintavertaling (LXX) als ‘woord van de Heer’ (logos tou kuriou) of ‘woord van God’ (logos tou theou). Naast dit Griekse woord logos wordt ook wel zijn synoniem rēma gebruikt.

Enkele voorbeelden uit de verschillende delen van de Hebreeuwse / Griekse Bijbel tonen dit overtuigend aan:                                         

  • ‘Hierna kwam het woord van JHWH (devār JHWH / rēma kuriou) tot Abram in een gezicht: Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn’ (Genesis 15:1)
  • ‘Hij zei tot hen: Neemt al de woorden (devārīm / logous) ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden (devārīm / tous logous) van deze wet (thora / nomos) nauwgezet te onderhouden. Want dit is voor u geen leeg woord (dāvār / logos), maar dit is uw leven chajjīm / zōè): door dit woord (dāvār / logos) zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen’ (Deuteronomium 32:46-47)
  • ‘De raad nu, die Achitofel gaf, woog in die dagen even zwaar als wanneer men een woord van God (devār hāèlōhīm / ēn logooi tou theou) gevraagd had; zó zwaar woog elke raad van Achitofel zowel bij David als bij Absalom’ (2 Samuël 16:23)
  • ‘Zie, daar kwam een man van God door het woord van JHWH (devār JHWH / een logooi tou theou) uit Juda te Betel, terwijl Jerobeam op het altaar stond om het offer te ontsteken (1 Koningen 13:1)
  • Daarom, hoort het woord van JHWH (devār JHWH; logon kuriou), o, gij spotters, heersers over dit volk in Jeruzalem’ (Jesaja28:14)
  • ‘Ga staan in de poort van het huis van JHWH, predik daar dit woord en zeg: Hoort het woord van JHWH (devār JHWH; logon kuriou), o gans Juda, gij die door deze poorten binnenkomt om u neer te buigen voor JHWH’ (Jeremia 7:2)
  • ‘Hoort het woord van JHWH (devār JHWH / logon kuriou), gij Israëlieten, want JHWH heeft een rechtsgeding met de bewoners van het land, omdat er geen trouw, geen liefde en geen kennis van God is in het land’ (Hosea 4:1)
  • ‘Hoort dit woord (devār / logon), dat JHWH over u spreekt, gij Israëlieten, over het ganse geslacht dat ik uit het land Egypte heb gevoerd’ (Amos 3:1)
  • ‘Godsspraak, het woord van JHWH (devār JHWH / logou theou), over Israël. Aldus zegt JHWH, die de hemel uitspant en de aarde grondvest, en de geest van de mensen in zijn binnenste formeert’ (Zacharia 12:1)
  • ‘Voor eeuwig, o JHWH, houdt uw woord (devār / logos) stand in de hemelen’ (Psalm 119:89)
  • ‘In het eerste jaar van Cyrus, de koning van Perzië, wekte JHWH, opdat het woord van JHWH (devār JHWH / logon kuriou), door Jeremia verkondigd, zou worden voltrokken, …’ (Ezra 1:1)
  • ‘Maar het woord van JHWH (devār JHWH / logos kuriou) kwam tot Semaja, de man van God (èlōhīm)’ (2 Kronieken 11:2).

b. drievoudige herhalingen van ‘het woord’ en van ‘God’

De verteller verbindt in 1:1-2 ‘het woord’ zodanig sterk met ‘God’, dat de lezer niet anders kan dan te begrijpen dat zij samen horen en dat hij of zij ze als feitelijk één zijnde dient op te vatten. Binnen slechts twee opeenvolgende parallelle dichtregels (1ab //1c2a) noemt Johannes het woord en God elk drie keer (!).Drievoudige woordherhalingen vertegenwoordigen een bijbelse verteltechniek. De vertellers gebruiken haar om bepaalde woorden of begrippen extra te benadrukken, omdat zij een essentiële rol spelen in hun verhaal.

Onderstaand schema illustreert dat verteller van de proloog het woord en God de volle nadruk geeft én hij daarmee ook hun hechte verbondenheid beklemtoont.

Genoemde woordherhalingen klinken deze vier lijnstukken aan elkaar vast. Zoals dominostenen sluiten hun respectievelijke laatste woorden netjes aan bij de eerstvolgende woorden en zodoende verankeren zij die lijnstukken. De leesbeweging gaat in crescendo. Zij begint bij 1a en dan via 1b brengt zij de lezer tot bij de climax in 1c: ‘en GOD was het woord’. De verklarende toelichting van 2a met het betrekkelijk voornaamwoord (dat) brengt de voortschrijdende leesbeweging (van 1a à1b à 1c) tot een rustpunt.

c. Hebreeuwse poëtische kenmerken

Johannes blijkt zich bovendien te laten inspireren door de artistieke densiteit van de Hebreeuwse dichtkunst. Daarin spelen de verbonden dichtregels sterk op elkaar in, en dat is ook hier het geval. Hij zet zijn stelling kracht bij met de volgende fraaie dichterlijke vormgeving:

De twee tijdsbepalingen ‘in het begin’ (a-a’) omarmen de relatie tussen God en het woord. Die relatie presenteert Johannes in de vorm van een kruisstelling (bc-c’b’). Zo verankert hij beide nog een keer extra. De dubbele tijdsbepaling (a-a’) wendt hij aan om te benadrukken, dat zij echt vanaf het begin bij elkaar horen.

Met het voorzetsel bij als plaatsbepaling vestigt Johannes de aandacht op de onderlinge verbondenheid tussen het woord en God en bedoelt hij dat het woord gewoon bij hem hoort. Daarnaast suggereert hij dat het woord aan God ondergeschikt is, en … dat dit zo al van in het begin was. Dat voorzetsel ‘bij’ kan op grond van het Griekse ‘pros’ in de grondtekst het best begrepen worden als ‘naar God toe’ of ‘gericht op’ God.

Johannes wil met andere woorden zeggen dat het woord met God wil overeenstemmen of in zijn dienst wil fungeren. Dit en alle voorgaande waarnemingen maken dat het dus gaat om een hechte (onverbrekelijke) relatie van samengaan. In Vlaanderen heeft men het dan over ‘Aan één zeel’ trekken’ en geeft aan dat ze dezelfde belangen nastreven, één lijn trekken en sterk samenwerken. Het woord waarover Johannes het heeft, is dus bijzonder hecht met God verbonden.

5. Het woord heeft scheppingsdaadkracht

Een woord is een taalelement in de spreektaal en in de geschreven taal. Als zodanig kan het dus gehoord of gezien worden. Johannes heeft het hier over het woord (1:1). Dit lidwoord duidt erop dat dit niet zomaar een woord is. Het staat voor een specifiek woord en dus heeft het ook een betekenis. En terecht, want dit woord is via de voorafgaande plaatsbepaling bij namelijk op-God-gericht of met-God-verbonden (1:1b en 2a). Ook dit is geen neutraal gegeven, omdat het blijkbaar om Gods woord gaat (1c). Uit JHWH’s uitspraak in de Jesajarol blijkt dat zijn woord als taaldaad (omdat hij spreekt) en ook als daadkracht (omdat het iets doet) dient te worden begrepen:

  • ‘zo zal mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn; het zal niet leeg tot mij terugkeren, maar het zal doen wat mij behaagt en dat volbrengen, waartoe Ik het zend’ (55:11)

a. een psalmdichter over Gods woord

In Psalm 33 zingt de dichter zijn lied vol blijdschap en hij doet dat op zijn eigen karakteristieke dichterlijke manier. Hij spoort de rechtvaardigen (tsadīqīm) en de oprechten (jesjārīm) aan om JHWH al zingend en onder muzikale begeleiding te loven (33:1-3). De reden daartoe brengt hij onder woorden in een daaropvolgende geloofsbelijdenis (33:4-9). Hij bezingt zijn lof over JHWH’s woord (Hebreeuws dāvār / Grieks logos – 6a) dat Gods scheppingswerken tot uitvoering heeft gebracht (6-7). Dit staat precies in haar midden (X) en verwijst onmiskenbaar naar Gods scheppingsdaden op de tweede en op de derde dag (Genesis 1:6-8 en 9-10) in het scheppingsverhaal.

Zowel aan het begin (4ab) als aan het einde met ‘het was er’ en ‘het stond er’ (9ab) benadrukt hij krachtig dat die scheppingswerken echt hun beslag hebben gehad. Hij zingt daarom dat er niet aan hoeft te worden getwijfeld, want, zo belijdt hij, dat dit woord ‘waarachtig’ en ‘betrouwbaar’ is (A) en ‘wat er gezegd is’ en ‘bevolen werd’ werkelijkheid is geworden (A’).

Parallelle dichtregels (33:5 en 8) omarmen ook de feitelijkheid van Gods scheppingswerken (X). Zij blijken te maken te hebben met JHWH’s liefhebben van gerechtigheid en recht en van zijn onmeetbare goedheid (B). Dat zijn redenen te over voor de mensen om vrees en ontzag voor JHWH te hebben (B’).

b. een wijsheidleraar over het woord

Johannes en zijn Griekssprekende synagogale lezers waren vertrouwd met het geschrift ‘De wijsheid van Jezus Sirach’ in de Septuaginta. Zij lazen er over de schepping, waarover de wijsheidleraar auteur bij herhaling stelde dat die door Gods woord is ontstaan:

  •  ‘Door het woord (ēn logoi) van de Heer zijn zijn werken geworden’ (42:15)
  • ‘Want al wat er is / of alle dingen (panta), heeft de Heer gemaakt …’ (43:37)
  • Op zijn woord (ēn logoi) stond het water als een dam en de watermassa door de rede van zijn mond’ (39:17)
  • Door zijn woord (ēn logoi) brengt hij de zee tot rust’ (43:26).

Mocht Johannes deze geloofsbelijdenis van de psalmist en de wijze woorden van Jezus Sirach in gedachten hebben gehad, toen hij zijn woordverhaal neerschreef, dan konden zijn toenmalige joodse lezers hem zeker helemaal begrijpen. Zij konden het ook volmondig eens zijn met zijn stelling, dat Gods (gesproken) woord aan de basis ligt van alle dingen, die geworden of geschapen zijn (Johannes 1:3). En bijgevolg dat dit woord het leven en het licht voor de mensen heeft doen ontstaan (1:4-5).

Tussentijdse overweging

Johannes blijkt vanaf het begin van zijn boek de aandacht van zijn joodse lezers te capteren door hen mee te voeren naar het allereerste begin van het leven. Dat is begonnen met God die hemel en aarde schiep en het leven heeft doen ontstaan via het uitspreken van woorden. Het waren taaldaden die niet alleen situaties veranderden, maar er ook nieuwe deed ontstaan. Boekrol na boekrol getuigt de Hebreeuwse Bijbel dat God niet alleen bij de schepping heeft gesproken, maar dat hij woorden is blijven spreken. Hij uitte ze niet in het luchtledige in de kosmos, maar richtte ze tot die mensen die ze tot in hun diepste vezels ervoeren. Zij bleken zich gedrongen te voelen om deze woorden in Gods opdracht door te geven en daarom werden zij bij individuele personen en bij het volk bekend als de profeten van de God van Israël JHWH.

Elia, Elisa, Amos, Jesaja, Jeremia, Ezechiël e.a. hebben Gods of JHWH’s woorden inderdaad gehoord en deze op een machtige en soms indrukwekkende wijze doorgegeven. Als profeet steeg Mozes niettemin torenhoog boven hen uit. Hij had immers his Master’s Voice op een heel bijzondere wijze te horen gekregen, omdat deze met hem van aangezicht tot aangezicht had gesproken. Zoals iemand spreekt met zijn vriend (Exodus 33:11).

De joodse lezers van het Johannesevangelie kenden van kinds af aan de verhalen over de profeten en hun boodschappen. En natuurlijk waren ze in de eerste plaats vertrouwd met de woorden die God tot Mozes had gesproken. Het kan dus nauwelijks anders dan dat zij geïntrigeerd waren over wat Johannes nu over Gods woord of diens spreken wilde vertellen. Met Mozes was toch alles al gezegd! Bovendien was er na hem, als de grootste leraar en profeet in Israël, geen profeet meer opgestaan (Deuteronomium 34:10). En toch … had JHWH God tot Mozes gezegd: ‘… een profeet zal ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat ik hem gebied (18:17-18). Zou Johannes die bewuste toekomstige dan via zijn megaverhaal aan zijn lezers willen bekend maken?

Wordt vervolgd met deel 3. Terugkoppelend lezen van Johannes 1:15 naar Genesis 1:1-5