4-Griekse testament4.1-KennismakenJohannes

4.1.6 Het Hebreeuws-Aramees wereldbeeld

Inleiding

Voor het bijbelse Israël is er maar één God die schept, verlost en zich openbaart. In zijn relatie met de mensen en zijn volk treedt hij afhankelijk van de situatie zich verschillend op. Hoewel God bovenwerelds is en hoog boven de wereld troont, is hij in de verre verhevenheid niet buitenwerelds, noch afstandelijk of ontoegankelijk. Enerzijds is hij een God van heel dichtbij (als koning, vader, herder, …), maar anderzijds ook een God van heel veraf (als schepper). Het jodendom heeft altijd stevig vastgehouden aan de Hebreeuws-bijbelse leer dat God, en God alleen, de wereld heeft gemaakt. En … dat hij deze heeft gemaakt in overeenstemming met een vooropgezet plan.

A. God in de hemel en de mensen op de aarde

Het Hebreeuws-Aramees wereldbeeld is er een waarbij hemel en aarde hecht met elkaar zijn verweven, volkomen doordringbaar en ongescheiden.

Terwijl algemeen gezien de hemel de sfeer van God is en de aarde de sfeer van de mens, fungeren zij desondanks in veel gevallen samen. God laat zijn aanwezigheid in beide gewaarworden en in enkele gevallen lijkt het erop dat ook de beweging vanaf de aarde in de verticale richting gaat. Zo zijn er boodschappers van God, die pendelen tussen hemel en aarde op Jakobs ladder (Genesis 28:12) en neemt God Henoch (5:24) en Elia (2 Koningen 2:11) weg van de aarde.

De hemel en de aarde zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en het lijkt er bijna op dat zij elkaar aanraken. Dat blijkt o.a. uit het feit dat zij niet alleen als een tweetal voorkomen, maar als zodanig samen fungeren. Zo zijn zij beide getuigen bij Gods verbondssluiting met Israël (Deuteronomium 30:19; 4:26). Samen loven zij God (Psalm 69:35; 85:12; 96:11; Jesaja 13:13) en als een duo verblijden zij zich over hem: de hemel verheugt zich en de aarde  juicht en men zegge onder de volken: JHWH is Koning (1 Kronieken 16:31). Hemel en aarde gaan in tegen ongerechtigheid (Job 20:27) en ook jubelen zij over Babels ondergang (Jeremia 51:48).

Gods aanwezigheid

Op de vraag waar God dan wel is, is het heel krachtige antwoord ‘overal’! God is zowel in de hemel boven als beneden op aarde (Jozua 11:2). ‘Ben ik een God van nabij, luidt het woord van JHWH, en niet een God van verre? Zou zich iemand in schuilhoeken kunnen verschuilen, dat ik hem niet zou zien? luidt het woord van JHWH. Vervul ik niet de hemel en de aarde? luidt het woord van JHWH (Jeremia 23:23-24). De profeet Amos laat daar ook geen twijfel over bestaan. God kan overal in de wereld zijn: in het dodenrijk, in de hemel, op de top van de Karmel, op de bodem van de zee (Amos 9:2-4). In het latere geschrift Baruch blijkt God in werkelijkheid ook overal aanwezig te zijn, omdat het geweldig grote universum zijn tehuis is (3:24-25).

Het gebeurt nu en dan dat God zijn opwachting maakt op de aarde. Zo zoekt hij verschillende mensen op waar zij zich bevinden: Adam en Eva in de tuin (Genesis 3); Abraham in het land Kanaän (18-19) en Mozes op de berg (Exodus 3-4; 19-24). Soms wordt ‘JHWH’ ook wel ‘JHWH’s boodschapper’ genoemd. Als een soort verpersoonlijking van JHWH vertegenwoordigt deze hem in de volle zin van het woord (Exodus 3).

Een woonplaats voor God op de aarde

De God van Israël laat door zijn volk, dat in de woestijn met zijn twaalf stammen in tenten woont, een tent van geitenvel voor hemzelf maken. Hij wil namelijk temidden van hen wonen, waaruit o.a. zijn liefde voor Israël blijkt. Deze tent of tabernakel wordt ook de tent van samenkomst genoemd. Enerzijds fungeren daarin de priesters in JHWH’s dienst, maar anderzijds is het ook de plaats waar Mozes God ontmoet en waar het volk zich regelmatig aan de ingang verzamelt.

Later heeft David het plan opgevat om een stenen huis voor JHWH te bouwen, maar via de profeet Natan laat deze weten dat dit eigenlijk niet zijn wens is. Sinds de Sinaï heeft hij in de tent gewoond. Uiteindelijk neemt Davids zoon Salomo het initiatief een huis of tempel naast zijn eigen veel grotere paleis te bouwen. JHWH mag van deze wel zelfvoldane koning wonen in wat men feitelijk een hofkapel kan noemen. Desondanks is Israëls God bereid om er zijn naam in te laten wonen en zijn aanwezigheid temidden van het volk waar te maken. Zelfs na de verwoesting van de tempel in 586 v.g.j. blijft men ervan uitgaan dat Gods aanwezigheid (sjechīnā) nog steeds boven de verwoeste plaats aanwezig zoals hij het tijdens de inwijding van de tempel heeft beloofd (1 Koningen 9:3) (Moore 369).

Verschuivingen van het Hebreeuws-Aramees godsbeeld

Het godsbeeld van Israël-Juda ontwikkelt zich met de tijd en langzamerhand is er sprake van een paradigma-verschuiving. Het Oude Israël (van vóór de ballingschap) heeft een eigen godsbeeld waar goed en kwaad deel vanuit maken. Zowel het negatieve als het positieve vinden hun oorsprong bij Israëls God. De volgende bijbeltekst is daar een markante illustratie van:

“JHWH doodt en doet herleven, hij doet naar het dodenrijk neerdalen en daaruit opkomen.  7 JHWH maakt arm en maakt rijk; hij vernedert, ook verhoogt hij. Hij heft de geringe op uit het stof, hij heft de arme omhoog uit het slijk, om hem te doen zitten bij edelen, en een erezetel te doen verwerven. Want de grondvesten van aarde zijn van JHWH; hij heeft daarop het aardrijk gesteld! De voeten van zijn gunstgenoten behoedt hij, maar de goddelozen komen om in duisternis, want niet door kracht is een man sterk. Wie met JHWH twisten, worden gebroken; over hen dondert hij in de hemel. JHWH richt de einden van de aarde; hij geeft sterkte aan zijn koning en verhoogt de hoorn van zijn gezalfde” (1 Samuel 2:6-10).

In dat Oude Israël is er van een concrete kwade macht of satan helemaal geen sprake. In de Perzische tijd, waarin de boeken van Kronieken, Job en Zacharia ontstaan, krijgt satan wél een rol toebedeeld. Zo drijft hij David aan om een telling van het volk door te voeren: ‘Satan keerde zich tegen Israël en zette David aan, Israël te tellen’ (1 Kronieken 21:1). In de voorafgaande tijd van de Babyloniërs ligt dat aanzetten echter duidelijk bij JHWH zelf: ‘De toorn van JHWH ontbrandde weer tegen Israël. Hij zette David tegen hen op en zei: Ga, tel Israël en Juda’ (2 Samuël 24:1). Het woord satan betekent ‘tegenstander’ en wordt ook voor mensen toegepast (o.a. 1 Koningen 11). Na de ballingschap komt het geregeld voor als de persoonlijke naam voor genoemde kwade geest. Geen enkele joodse tekst besteedt veel aandacht aan hem.

In het boek Job bedeelt de verteller de rol van ‘ tester’ aan satan die God toestaat om in contact te komen met de hoofdpersoon Job. Satan krijgt in hele boek Job niet de schuld voor het lijden dat erin beschreven wordt. De bedoeling van dit boek is er om de lezers de almacht van God in de wereld te leren kennen en getuige te laten zijn van de ontwikkeling die de mens Job doormaakt.

Na de ballingschap blijkt er bij de bijbelschrijvers onder de invloed van de Perzische godsdienst dus ruimte te ontstaan voor een verzelfstandigde kwade macht. De Perzen geloven immers in een goede god (de Ahura Mazda) en een kwade god (de Ahriman o) met naast zich allerlei mindere goden en goede en kwade geesten. Hoewel JHWH deze kwade macht (d.i. satan), die hij geschapen heeft en naast zich toestaat te handelen, blijft hij de controle over hem behouden. Hij krijgt ook het gezelschap van de aan hem ondergeschikte kwade machten of geesten, die invloed op de mensen proberen uit te oefenen. De goede machten of geesten, die zich aan JHWH’s zijde bevinden en zijn helpers zijn, worden aartsengelen en engelen genoemd.

In de Hebreeuwse Bijbel is de hemel – als de hemelse ruimten boven de zichtbare hemel – dus hoe dan ook de plaats waar God verblijft. In latere boeken en in de niet-canonieke literatuur – d.w.z. Griekstalige joodse geschriften die niet door het synagogale jodendom worden erkend – komt de uitdrukking ‘God van de hemel’ vaak voor. Na de Babylonische ballingschap in de periode van het hellenistische jodendom wordt ‘de hemel’ een gebruikelijke metonymie of naamwisseling voor het woord ‘God’. Zo sprak men bijvoorbeeld van ‘het koninkrijk van de hemel(en)’ en bedoelde daarmee eenvoudig ‘het koninkrijk van God’. Dat de hemel de zetel van de hoogste god was, was het universele geloof door de eeuwen heen. De Griekse Seleucidische koning Antiochus IV, die het joodse volk in de 2de eeuw v.g.j. terroriseerde, gebruikte voor God de titel ‘de Heer van de hemel’.

B. De mensen op de aarde

De Hebreeuwse Bijbel presenteert de natuurlijke wereld en ook de mens als door God zeer goed geschapen. In tegenstelling tot de Grieks-Romeinse opvatting over de mens als een vleesgeworden ziel, is volgens het Israëlitische scheppingsverhaal de mens een levend gemaakt of bezield lichaam (Genesis 2:7). Ook wordt hij beschouwd als het evenbeeld van God met een goddelijke dimensie die ten enenmale bij de andere schepselen ontbreekt. Een mensenleven is dan ook heilig en bijgevolg mag de mens het leven van een medemens niet ontnemen, omdat hij dan een evenbeeld van God zou vernietigen. God heeft zichzelf met de mens in een ik-jij relatie geplaatst. Er is dus sprake van een nauwe onderlinge verbondenheid. De samenhang tussen God en mens kan men als een hechte ouder-kind relatie zien (zie 6. Bijbelse thema’s 6.3. Verdiepen 1. De mens als beeld van God).

De mens een beetje minder dan God gemaakt (Psalm 8:6). Dit is vanuit het Hebreeuws letterlijk als zodanig te vertalen en beslist niet hoort te worden gelezen ‘als minder dan de engelen’ zoals een aantal bijbeluitgaven hebben. Bij de bijbelschrijvers vóór de Perzische tijd bestaat er een directe relatie tussen God en mens en is er geen sprake van tussenfiguren. Hemelse boodschappers (melachim) worden vaak en jammer genoeg als gevleugelde wezens afgebeeld. Terwijl deze boodschappers, zoals sommige oudtestamentische verhalen aangeven, gewoon mensen kunnen zijn. Zij fungeren in dienst van de koning van het universum, die hemel en aarde heeft geschapen met het oog op het welzijn van de mens, die God als koning over de wereld heeft aangesteld. De Hebreeuwse Bijbel is daar glashelder over: God is God en de mens, die uit de aarde is geschapen, hoort dus bij de aarde. Nergens is er enig spoor bij de bijbelschrijvers te vinden alsof de mens uiteindelijk een engel zou worden of dienen te worden en daarom in de hemel zou thuishoren.

Onder invloed van de Perzen beginnen bijbelvertellers een functionelere rol toe te dienen aan engelen of hemelse boodschappers. Soms handelen die in een rol van een voorbidder (Zacharia 1:13) of van een verdediger (3:1-7). In het geval van die laatste gaat het mogelijk om de rol van een beschermengel van het volk, zoals Michaël en Gabriël die in de boekrol van Daniël vervullen (12:1 en 10:13 e.v.).

De mens is een lichaam

In het Oude Israël worden lichaam en geest bij de levende mens altijd als een volledige onlosmakelijke eenheid en verbondenheid gezien. In de Hebreeuwse zin heet het dan dat de mens geen lichaam heeft maar een lichaam is. Het lichamelijke leven in deze wereld wordt in de Hebreeuwse Bijbel beschouwd als de opperste zegen en als ontegenzeggelijk waardevol. Het geloof van een leven na de dood wordt in latere tijden dan wel langzamerhand wijdverspreid, maar toch primeert dat men liever een levende hond is, want die is beter af dan een dode leeuw (Prediker 9:3). De mens is dan ook het belangrijkste schepsel dat door één God is geschapen en die tegelijk ook zijn vader is.

De bijbelschrijvers laten er geen twijfel over bestaan: de mens houdt bij zijn dood op als levende ziel of wezen te bestaan. Prediker weet zijn lezers te vertellen dat ‘de levenden tenminste weten, dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets (9:2-5) … en er is geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het dodenrijk, waarheen gij gaat’ (9:10). En verder stelt hij ook dat na de dood van de mens zijn levensgeest naar God terugkeert, terwijl het lichaam als stof terug in de aarde verdwijnt (Prediker 12:1, 6-7). Over onsterfelijkheid in absolute zin wordt er in de Hebreeuwse Bijbel met geen woord gerept.