4-Griekse testament4.1-KennismakenJohannes

4.1.5 De Romeinse keizercultus en de joden

Inleiding

Net zoals zijn drie collega-vertellers Marcus, Matteüs en Lukas, hoorde ook Johannes thuis in Palestina dat in één van de uithoeken lag van het immense Romeinse keizerrijk. Zijn joodse volksgenoten hadden enorm te lijden onder het keiharde bewind van de bezetter.

Keizer Augustus had Judea opgenomen in de keizerlijke provincie Syrië. Het werd er een relatief zelfstandig onderdeel met een eigen Romeinse bestuurder, die de titel van procurator droeg. Zijn belangrijkste taak was het financiële beheer van Judea dat hij makkelijk kon afdwingen. Het ging om grote geldbedragen, zodat de druk, die op de bevolking rustte, enorm groot was.

De procurator voerde niet alleen het bevel over de troepen, maar hij oefende ook de hoogste rechtelijke bevoegdheid in zijn gebied uit wanneer het Romeinse gezag enigszins in gevaar kwam. Zijn standplaats was in de havenstad Caesarea van waaruit hij zich, wanneer hij dit nodig vond, met zijn troepen verwijderde. Meestal was dat in de richting van Jeruzalem.

De joodse bevolking werd ook op religieus gebied  geconfronteerd met problemen, die hun weg vanuit Rome naar hun land vonden. Onder het Romeinse bewind waren de joodse geloofsvoorstellingen en cultus gegarandeerd zolang die pasten binnen de wetten van hun voorvaderen. Alleen kregen zij nu en dan te maken met de verplichting deel te nemen aan de keizercultus.

1. De positie en de rol van de keizers

    Keizers vertegenwoordigden het kloppende hart van het Romeinse imperium. Zij werden als ‘heer’ (Grieks: kurios; Latijn: dominus) aangesproken. Hun triomfantelijke intocht in de steden van het rijk werd een ‘komst’ (Latijn: adventus) genoemd, dat met de komst van een godheid was te vergelijken. De burgers waren verplicht om aan de keizer te offeren, omdat hij de tijd beheerste en de kalender voor heel het keizerrijk vaststelde.  Er heerste onder hen een algemeen verlangen naar ‘vrede’ (Latijn: pax). Keizer Augustus streefde deze vrede bij uitstek altijd na. Bijgevolg viel hem overal een spontane verering te beurt als ‘weldoener’ en ‘redder’. Sommige keizers lieten zich tijdens hun leven als ‘heer en god’ (Grieks: kurios kai theos; Latijn: dominus et deus) aanspreken. De troonsbestijging van een keizer en de geboorte van diens zoon werd in alle provincies als ‘goed nieuws’ of evangelie (Grieks: euangelion; Latijn: evangelium) aangekondigd. De burgers ontvingen dit nieuws met grote vreugde, mede omdat er vaak  een belastingvermindering aan verbonden was.

    2. Achtergrond voor de verering van de keizers als godheden

    Deze ligt in het Romeins religieus idee van de genius van de huiscultus van de lares (d.i. huisgoden). De genius was het buitenaards (bovenwereldlijk) element, dat de mens in zich had en dat een relatie had tot de wereld van de goden. Er wordt gesteld dat die genius de goddelijke ‘belichaming’ van de procreatieve kracht van de man vertegenwoordigt en die niet alleen zijn geslachtsorganen, maar zijn gehele persoon doordringt. Elk gezin had een lar familiaris of huisgod, die een bijzondere eer toeviel. Die kwam ook aan het eerste lid van de senaat toe, zodat er voor de man Augustus vanwege zijn keizerlijke bevoegdheden in Rome een zeer bescheiden vorm van religieuze verering ontstond. Men moest hem immers als hoogste gezagsdrager erkennen (Doeve).

    In het Midden-Oosten zag men een dergelijk iemand als een openbaring uit de godenwereld. Zo’n vorst was daar niet iemand, die dankzij zijn genius een relatie met de godenwereld had, maar iemand waarin een grote godheid zijn werk deed. Vergilius weet te vertellen, dat men al in de 2de helft van de 1ste eeuw voor de gewone jaartelling (afgekort als v.g.j.) geneigd was om aan wie men grote dank verschuldigd was, als een god te vereren. Met de groeiende religieuze verering voor de hoogste gezagsdrager in het imperium romanum, het Romeinse Keizerrijk – en in het geval van keizer Augustus – had men geen moeite. Men was integendeel bereid om hem als een god op aarde te aanvaarden. Zijn opvolger Tiberius was een tegenstander van dit soort mystiek, terwijl keizer Caligula er zich in verheugde. Waar hij kon, eiste hij een goddelijke verering voor zichzelf op.

    3. De keizercultus en de joden

    Caesars vriendelijke houding tegenover de joden in Palestina en de verschillende Romeinse provincies na de overwinning over Pompejus is goed gedocumenteerd (Compendium 162-163). Augustus, die in het algemeen de verspreiding van vreemde cultussen in de Romeinse samenleving afkeurde, had weinig sympathie voor de joodse religie. Niettemin zette hij in grote lijnen het beleid van Julius Caesar voort. Onder zijn opvolger, Tiberius, verslechterde de status van de joden in Rome aanzienlijk.

    Het was juist het nationale karakter van het joodse religieus-etnische bewustzijn dat de Romeinen niet begrepen. Voorzichtige keizers tolereerden het. Keizers met sterke helleniserende neigingen, die hun eigen vergoddelijking serieus namen, deden dat niet. Hun lokale bestuurders hadden de neiging om de joden op dat vlak kortaf en drastisch aan te pakken, omdat zij moeite hadden om met godsdienstige gevoeligheden om te gaan.

    Gelukkig voor de joden waren er twee principes algemeen van toepassing die door Rome zelf werden bevestigd. Het ene was de vrijstelling van joden van het aanbidden van de godheden van de Romeinse staat. Het gaat dan om de drie goden of de triade van het Capitool – nl. Jupiter, Juno en Minerva oftewel Zeus, Hera en Athena bij de Grieken – en het keizerlijk genie. Het tweede principe was hun veronderstelde vrijstelling van dienst in de Romeinse strijdkrachten (Compendium 458).

    Alle inwoners van het immense Romeinse keizerrijk werden onderworpen aan de keizer in de hoofdstad. Soms vormde de keizercultus problemen en dat was in het bijzonder het geval voor de joden. De keizer werd immers beschouwd als de ‘zoon van God’ of filius divi. Een divus is een vergoddelijkte sterveling in de Romeinse mythologie en geschiedenis.

    4. Julius Caesar en de Romeinse keizers, hun verering en de joden

    • Gaius Julius Caesar werd benoemd tot dictator voor het leven (48-44  v.g.j.)

    De officiële verheffing van Caesar tot deze goddelijke status – namelijk Divus Julius – is niet terug te voeren tot zijn geboorte.  Zij vond plaats rond het einde van zijn leven en werd kort na zijn dood voltooid. ‘Kort voor zijn moord in 44 v.g.j. stond hij toe dat er een standbeeld voor hemzelf werd opgericht met de inscriptie deo invicto (aan de Onoverwinnelijke God’ – zo vertelt Suetonius – ‘dat meer was dan slechts een officieel decreet, omdat het de publieke overtuiging weerspiegelde’ (Divus Julius 88). Hoewel hij zelf als ‘zoon van een vergoddelijkte’ (filius divi) werd gezien, weigerde hij dat zijn beeld bij de goden werd geplaatst. Bijgevolg kreeg het een plaats in de pronaos of het voorportaal van de tempel. In januari 42 v.g.j., minder dan twee jaar na de fatale moordaanslag op hem, schreef de Senaat Caesar in bij de goden van de Romeinse staat. In 29 v.g.j. werd ter ere van hem een tempel gebouwd op het Forum (Dio, Romeinse geschiedenis 47:18, 3). (Vermes 56-57)

    • Julius Caesar Octavianus, kortweg Augustus (27 v.g.j.- 14 g.j.)

    Hij was de eerste keizer. De Senaat verleende hem in 27 v.g.j. de eretitel Augustus of Verheven. Hij is een adoptiefzoon van C. Iulius Caesar, zijn oom. Sinds Julius Caesar werd een keizer, die overleed vergoddelijkt. Hij werd dus enigszins als god op aarde gezien en als de verbindingsschakel tussen de hemel en het keizerrijk. Dit werd o.a. benadrukt door de afbeelding van Augustus op de denarius met het opschrift ‘Caesar Augustus Divi Filius Pater Patriae’ of Caesar Augustus, zoon van de goddelijke (nl. Julius Caesar), vader van het vaderland.

    Over de geboorte van Augustus vertelt  Asclepiades van Mendes in zijn boek Theologoumena dat Atia, de moeder van Augustus, eens in gezelschap van enkele getrouwde vriendinnen een plechtige middernachtdienst bijwoonde in de tempel van Apollo. Daarin liet ze een draagstoel neerzetten en viel er vervolgens in slaap: “Plotseling gleed er een slang omhoog, ging bij haar naar binnen en gleed weer weg. Toen ze wakker werd, reinigde ze zichzelf, zoals na seksuele omgang met haar echtgenoot… De geboorte negen maanden later suggereerde zijn goddelijk vaderschap’ (Suetonius, Augustus 94). De goddelijkheid van Augustus werd zowel afgeleid uit dit verhaal als uit zijn familieband met Julius Caesar. Hij werd vereerd als Divi Filius, oftewel de vergoddelijkte zoon van Caesar (Vermes 56). Bijzondere aandacht ging dus uit voor de Griekse god Apollo, omdat hij net als de keizer een heilbrengende god was. Augustus liet een beeld van zichzelf maken in de aan Apollo gewijde tempel met het uiterlijk en de houding van Apollo. Het geloof had inderdaad postgevat dat Augustus bij zijn moeder door Apollo was verwekt en dat hij dus een godenzoon was.

    Augustus wilde weliswaar niet dat hij tijdens zijn leven in de stad Rome als god werd vereerd. In de oostelijke delen van het Romeinse Rijk, waar al sinds de hellenistische periode een heerserscultus bestond, liet hij dit echter wel toe. Ook werd er met betrekking tot hem verteld dat de god Mercurius op aarde was neergedaald en in de persoon van Octavianus (d.i. eigennaam van Augustus) was ingegaan (Horatius, 1ste boek). Voor hem werd er in de stad Bologna een altaar met Mercurius opgericht, die de gelaatstrekken van de keizer had.

    • Tiberius Julius Caesar Augustus (14-37 g.j.)

    Hij was de adoptiefzoon van keizer Augustus. De relatie met de joden werd slechter. De joden werden ervan verdacht hun geloof in Rome te willen  verspreiden. In 19 g.j. beval Tiberius dat zij de stad moesten verlaten. Er werd gezegd dat zij aan politieke samenzweringen hadden deelgenomen. Zie verder 1. Jezus van Nazaret 1.1. Kennismaken 1. Jezus en Tiberius.

    • Gaius Caesar Augustus Germanicus (37-42 g.j) beter bekend met zijn bijnaam Caligula

    Caligula wenste zijn leiderschap in het imperium romanum erkend te zien door goddelijke verering. (Doeve) De keizer verklaarde zichzelf dus tot een levende god en eiste van zijn onderdanen als zodanig aanbeden te worden. Hij wenste dat op de manier van farao … Zijn laatste vreugde was zichzelf tot god te verklaren, en daarmee gelijk aan de Romeinse oppergod Jupiter zelf. Van beroemde beelden van Jupiter en andere goden werden de hoofden afgeslagen en vervangen door hoofden van de keizer. … Ook wijdde hij een tempel aan zijn goddelijkheid (Durant)

    In Rome en Italië zelf werd de plicht opgelegd om de keizer tijdens zijn leven als een god te aanbidden. Dit was een praktijk, die tegengesteld was aan die van Tiberius en Augustus. Hij zei: “Ik moet niet als mens worden beschouwd, maar als iemand die veel verhevener en goddelijker is”.

    Er werd een speciale tempel voor Caligula in Rome gebouwd en een andere in de stad Milete in Klein-Azië. Priesters werden aangesteld en er werden offers gebracht terwijl de keizer zichzelf met verschillende godheden identificeerde. De ernst waarmee hij zijn eigen goddelijke cultuur behandelde, gaf de vijanden van de joden in Egypte en Judea een voorwendsel om de keizer tegen hen op te hitsen. Voor het eerst in de geschiedenis van de betrekkingen tussen de joden en het Romeinse Rijk werd de kwestie van de keizerlijke cultus een centraal probleem. En voor het eerst na een lange onderbreking stond de joodse natie voor een noodlottige beslissing om al dan niet tegen Rome in opstand te komen.

    In Alexandrië in Egypte voerde dat tot toestanden van jodenvervolging. De in levensgevaar verkerende joden ondernamen stappen onder de leiding van Philo om de keizer van zijn heilloze politiek in zoverre te doen afzien dat hij de joden zou vrijstellen om hem die goddelijke verering toe te brengen. Het Alexandrijnse gezantschap in 39/40 v.g.j. boekte geen succes en het werd door hem smadelijk behandeld. Philo’s poging om samen met de joodse delegatie Caligula van gedacht te doen veranderen, draaide op niets uit. De keizer zou gezegd hebben: “Ik denk dat deze mannen niet zozeer misdadigers als wel krankzinnigen zijn, omdat ze niet geloven dat ik een goddelijke natuur heb gekregen.”

    Er ontstond toen een conflict rondom de goddelijke pretenties van Caligula, dat tot een ramp dreigde uit te groeien. De onlusten begonnen in de aan de kust gelegen keizerlijke stad Jamnia met een joodse meerderheid. De niet-joden  besloten een stenen altaar ter ere van de keizer op te richten. Dit was een regelrechte provocatie. De eerste groep eiste dat de keizer daar als goddelijk vereerd zou worden. De joodse medebewoners moesten daartoe een buste van Caligula met een opschrift dat naar Jupiter verwees in hun synagoge opstellen. Daar in die tijd een synagoge als een verenigingsgebouw werd aanzien, scheen de joodse religie zogezegd niet in gevaar te worden gebracht. Buitenstaanders konden echter niet vermoeden dat de joodse samenkomsten in dat gebouw een cultische waarde hadden. Zij dachten immers dat de joodse cultus alleen in de tempel van Jeruzalem plaatsvond. De joden, die de schriftgeleerden volgden, zagen de genoemde verplichting als een aantasting van hun religie en vernietigden daarom het altaar. Keizer Gaius Caligula werd woedend om dit joodse misdrijf tegen zijn goddelijkheid. Hiertoe zette hij Publius Petronius, de Romeinse legaat van de keizerlijke provincie Syrië, waaronder ook Palestina hoorde, ertoe aan om een groot gouden standbeeld in de tempel van Jeruzalem te zetten (in 40). Het zou dat van Jupiter zijn maar wel met Caligula’s gelaatstrekken (Compendium 356). Petronius en de joodse koning Agrippa I konden de keizer er uiteindelijk overtuigen om van dit plan af te zien. De keizer, die gehoor gaf aan de smeekbeden van zijn joodse vriend en vorst Agrippa I, stuurde nog een brief aan Petronius, waarin hij het bevel introk om het beeld in de tempel van Jeruzalem te plaatsen. Echter, degenen die dat wilden, stond hij toe om altaren en beelden buiten Jeruzalem op te richten.

    Zijn eis om dat gouden beeld te laten uitvoeren, riskeerde de voorbode te worden van een hernieuwde jodenvervolging uit de tijd van Antiochus Epiphanes (357), maar werd gelukkig afgewend omdat hij door Pretoriaanse garde werd vermoord. Uiteraard waren Petronius, Agrippa en de joodse bevolking enorm opgelucht.

    • Tiberius Claudius Caesar Augustus (41 – 54 g.j.), kortweg Claudius

    De houding van keizer Claudius ten opzichte van de joden in het Romeinse Rijk in het algemeen was een reactie op het anti-Joodse beleid van zijn voorganger, Caligula. Alle anti-Joodse maatregelen werden herroepen. Claudius was echter niet bereid om de joden nog meer privileges te geven dan die ze onder Caesar en Augustus voor Gaius Caligula genoten.

    Voor het overige was het Claudius’ uitdrukkelijke bedoeling om op godsdienstig gebied in de voetsporen van Augustus te treden, de inheemse Romeinse vorm van eredienst te versterken en haar corruptie en overheersing door buitenlandse culten te voorkomen. Toen de joden onrustig werden, reageerde Claudius met een strengheid, die aan Tiberius deed denken. In 49 gaf hij de opdracht de joden uit Rome te verdrijven, wellicht omwille van religieuze geschillen binnen de joodse gemeenschap. Het is mogelijk dat deze geschillen te maken hadden met de toename van het christendom in de stad.

    • Nero Claudius Caesar Augustus Germanicus (54-68 g.j.) kortweg keizer Nero

    Tijdens het bewind van keizer Nero brachten de komst van de jood Paulus en de verspreiding van het christendom buiten de grenzen van Palestina de Romeinse gemeenschap ongetwijfeld in beroering. De niet-joodse samenleving zag in dat ze te maken had met een nieuwe religie, die uit Judea was gekomen. Het leek erop dat zij met een nieuwe, gevaarlijke kracht het fundament van de Romeinse traditie kon ondermijnen. Daarom maakten de autoriteiten in 65 g.j. een duidelijk onderscheid tussen het jodendom en de nieuwe christelijke religie. De christenen werden opgepakt, gemarteld en gedood als zondebokken voor de brand van Rome, maar de joden bleven ongedeerd. De suggestie dat de joden Nero hadden overgehaald om de christenen te vervolgen lijkt echter ongegrond.

    • Titus Flavius Domitianus  (81 -96),  kortweg Domitianus

    Keizer Domitianus en broer van Titus hield vast aan de traditionele Romeinse religie. Hij zag er persoonlijk op toe dat de oude gewoonten en zeden tijdens zijn beleid werden nageleefd. Om de goddelijke natuur van het Flavische bestuur te rechtvaardigen, benadrukte Domitianus zijn connecties met de belangrijkste godheid Jupiter, misschien wel in de eerste plaats door de indrukwekkende restauratie van de tempel van Jupiter op het Capitool. Hij vulde dit Capitool met beelden van zichzelf, kondigde de goddelijkheid van zijn vader, zijn broer, zijn vrouw en zijn zuster zowel als van zichzelf af en stelde een nieuwe priesterorde in om de eredienst van deze nieuwe goden te verzorgen. Hij eiste dat functionarissen in hun documenten over hem spraken als Dominus et Deus Noster, Onze Heer en God. Hij zat op een troon, verzocht bezoekers  zijn knieën te omarmen  en stelde in zijn fraaie paleis de etiquette van een Oosters hof in. Er waren joden en de christenen die weigerden om de goddelijkheid van Domitianus te aanbidden … In 93 g.j. liet de keizer enkele christenen terechtstellen, omdat zij geweigerd hadden voor zijn beeld te offeren … Zijn schrikbewind zou slechts te vergelijken zijn met dat van een Nero 54-68 g.j. Uiteindelijk werd hij door zijn medewerkers vermoord en elke herinnering aan hem moest verdwijnen uit het openbare leven. Dieper kon de val niet zijn van deze tiran, die bij leven ‘heer en god’ (dominus et deus) genoemd wilde worden.