4.1.3 Johannesevangelie – auteur, tijd en locatie
Inleiding
In deze bijdrage wordt er een poging ondernomen om te achterhalen wie de schrijver van het Johannesevangelie was. Ook de vraag naar de tijd waarin hij schreef en de plaats waar hij heeft geschreven, verdient de nodige aandacht.
Auteur
Het is niet met zekerheid te zeggen wie de schrijver van het Johannesevangelie was, omdat dit niet gesigneerd is. Eerst in papyrushandschriften uit 3de eeuw van de gewone jaartelling (g.j.) treft men het opschrift ‘naar Johannes’ (in het Grieks: Kata Ioannèn) aan. Hoe moet deze toevoeging worden gekwalificeerd? Om welke schrijver zou het echt gaan? Er worden verschillende mogelijkheden geopperd.
1.De apostel Johannes
Sinds halverwege de 2de eeuw van de gewone jaartelling (g.j.) heeft de overtuiging postgevat dat Johannes (joannès) de leerling van Jezus, de schrijver was. Het gaat om de Johannes die samen met zijn broer Jakobus zonen van de visser Zebedeüs waren. Die mening was de kerkvader Ireneüs van Lyon (ongeveer 140-177 g.j.) toegedaan. Ook de Canon Muratori (eind van de 2de eeuw g.j.) heeft het auteurschap aan Johannes toegedicht. In die tekst worden de oudst bekende boeken van het Nieuwe Testament opgesomd. Desondanks wordt die mening niet lang daarna betwist.
Zijn Griekse naam voor het Hebreeuwse Jochanan, dat ‘JHWH is genadig’ betekent, harmonieert bijzonder goed met een van de hoofdthema’s van het evangelie. Meteen in de proloog (1:1-18) speelt deze term, die er wel vier keer in voorkomt, al een belangrijke rol. Ireneüs, de bisschop van Lyon (tussen ongeveer 177 en 202 g.j.) schreef dat Johannes het boek op hoge leeftijd te Efeze heeft geschreven. Tegen zijn auteurschap wordt wel eens het bezwaar ingebracht dat de verteller veelvuldig heel hard en erg polemisch uitvaart tegen ‘de joden’. Zou men van een joodse leerling van een joodse rabbi een dergelijke antijudaïstisch taalgebruik mogen verwachten? Later wordt er in de bijdragen ‘Johannes’ proloog (1:1-18) en ‘Johannes en de joden’ op dat lastig gegeven teruggekomen.
2. Johannes ‘de oudste’ in Efeze
In de brieven 2 en 3 Johannes blijkt de schrijver ‘de oudste’ (Grieks: ho prosbutéros of letterlijk: de oudere) te zijn.
- 2 Johannes 1:1-3 De oudsteaan de uitverkoren vrouw en haar kinderen, die ik in waarheid liefheb, en niet alleen ik, maar ook allen, die de waarheid hebben leren kennen, om der waarheid wil, die in ons blijft en met ons zijn zal tot in eeuwigheid: genade, barmhartigheid en vrede zal met ons zijn van God, de Vader, en van Jezus Christus, de zoon van de Vader, in waarheid en liefde.
- 3 Johannes 1:1-4 De oudsteaan de geliefde Gajus, die ik in waarheid liefheb. Geliefde, ik bid, dat het u in alles wél ga en gij gezond zijt, gelijk het uw ziel wél gaat. Want het heeft mij zeer verblijd, als er broeders kwamen en van uw waarheid een goed getuigenis gaven, zoals gij dan ook in de waarheid wandelt. Groter blijdschap ken ik niet, dan dat ik hoor, dat mijn kinderen in de waarheid wandelen.
Enkele kerkvaders onderscheiden hem van Johannes, de leerling en apostel van Jezus. In de kerkelijke overlevering wordt hij ‘Johannes de Presbyter’ genoemd. De term ‘de oudste’ kan verwijzen naar een eretitel of naar het ambt van ouderling. Volgens de traditie zou hij in hun kerk in Efeze hebben gefungeerd. Papias schreef rond 100 g.j. dat hij Johannes de Presbyter als een belangrijke autoriteit in de kerk beschouwde. Hieromtrent citeert de kerkvader Eusebius Papias als volgt:
- “Maar als er iemand kwam om de presbyters op te volgen, vroeg ik [Papias] naar de leringen van de oudsten – wat zei Andreas of wat zei Petrus, of wat zeiden Filippus of Thomas of Jakobus of Johannes of Matteüs of een van de andere leerlingen van de Heer; en wat zeggen Aristion en Johannes de Presbyter, ook leerlingen van de Heer? Want ik was van mening dat de (verslagen uit) boeken minder bruikbaar waren dan de (verslagen van de) levende en blijvende stem.”
Papias blijkt dus zelfs een onderscheid te maken tussen deze Johannes (de Presbyter) en de apostel Johannes. Volgens verschillende kerkvaders zou deze oudste of ouderling de schrijver zijn geweest van het Johannesevangelie. Er blijft echter het probleem van de onbekendheid van deze persoon bestaan.
3.De geliefde leerling als ooggetuige
Als derde mogelijke kandidaat als schrijver van het Johannesevangelie komt diegene die zich voorstelt als een naamloze ooggetuige(1:14; 21:20,24). Hij wordt aangeduid als ‘de geliefde leerling’ of als ‘de leerling van wie Jezus hield’ of (13:23; 19:26,35; 20:3; 21:7,20 en 24). Hij is het die getuigt van deze dingen en deze heeft beschreven.
‘En wij (!) weten dat zijn getuigenis (martyria) waar is’ (21 24).
De schrijver lijkt hier namens een groep gelovigen te vertellen. Er doet zich echter bij deze beweringen een serieus probleem voor. De verteller wekt immers de indruk erbij te zijn geweest, want hij schrijft:
- ‘Dit is de discipel, die van deze dingen getuigt en die deze beschreven heeft en wij weten, dat zijn getuigenis waar is’ (21:24-25).
Hoe kan hij dan een aantal zaken vertellen, waarbij hij hoogstwaarschijnlijk effectief geen getuige van was, of van kon zijn. Hier volgen enkele voorbeelden:
- in zijn proloog beweert hij dat het Woord naar Beneden is gekomen, mens is geworden (1:1-18);
- Jezus’ gesprek met Nikodemus (1:1-18; 3:1-21};
- getuigenis van Johannes over Jezus (3:22-36);
- het gesprek dat Jezus (alleen) met de Samaritaanse voerde (4:1-42) ;
- tijdens het onderhoud dat Annas met hem voerde in het paleis van de hogepriester (18:12-27)
- of het gesprek dat Pilatus met hem had in het gerechtsgebouw (18:28-38).
4.Een nog onbekende schrijver
Tijd
De overgrote meerderheid van bijbelgeleerden situeren het ontstaan van het Johannesevangelie tussen de jaren 85 en 95 van de gewone jaartelling (g.j.). Zowat alle Inleidingen op het Nieuwe Testament en alle Commentaren op het Johannesevangelie stellen dat er veel tijd is verlopen tussen de synoptische evangeliën Marcus, Lukas en Matteüs enerzijds en Johannes anderzijds.
Wijlen de Engelse theoloog John A.T. Robinson (1919-1983) betoogt in zijn boek Redating the New Testament dat alle vier de evangeliën zijn geschreven vóór de val van Jeruzalem (70 g.j.). Volgens hem valt Johannes te dateren tussen 40 en 65 en dit nadat Marcus, Lukas en Matteüs hun evangelie hebben geschreven. Er zijn duidelijke tekenen dat Johannes de inhoud van hun evangeliën heeft gekend. Robinson voert voor die datering een reeks solide argumenten aan, waarvan er hier enkele summier worden genoemd.
Een van de belangrijkste argumenten is volgens hem, dat er geen enkel overtuigend bewijs te vinden is in het Johannesevangelie, dat de Romeinse legers Jeruzalem al hebben belegerd en
veroverd. Ook geen spoor van een tempel, die in vlammen is opgegaan. De historische, politieke en theologische informatie, die betrekking hebben op het proces van Jezus zijn als betrouwbaar te kwalificeren. Dit geldt ook voor de topografische gegevens die te maken hebben met de hoofdstad. Johannes’ kennis over de godsdienstige en psychologische spanningen, die er in Palestina voor de Joods-Romeinse oorlog heersten, blijkt correct te zijn. De weergave van de verschillende stromingen binnen het jodendom van die tijd zijn zeer adequaat. Johannes’ gebruik van metaforen en argumentaties past volledig in de authentieke joodse context in het land van die tijd. Afgezien van de Romeinse procurator en zijn soldaten worden er merkwaardig genoeg geen heidenen noch enige zending onder hen vermeld.
Locatie
Er kan niet met zekerheid worden bepaald waar het Johannesevangelie is geschreven. Niet alleen de stad Efeze in Klein-Azië, waar hierboven sprake was, komt er voor in aanmerking, maar ook Jeruzalem valt niet uit te sluiten.