2 – Zeven schuldige buurvolken
Amos 1:2-2:5
De openingszin van het boek van de profeet Amos introduceert zijn persoon, zijn beroep en de tijd waarin hij actief was (1:1). Meteen daarna valt Amos met de deur in huis: JHWH is boos over de misdaden van zijn volk in het Noordrijk Israël. Met zijn toespraken probeert Amos de ernst ervan aan zijn Israëlitische toehoorders te doen inzien. Hij doet dat met het aan de kaak stellen van de verschrikkelijke wandaden van de zeven buurvolken van Israël. Eén voor één brengt hij ze te berde. Voorop de aartsvijanden: de Arameeërs, de Filistijnen en de Feniciërs. Daarna de broedervolken: de Edomieten, de Ammonieten en de Moabieten om uiteindelijk bij het zustervolk Juda aan te belanden.
Zoals ook in het vorige hoofdstuk leunen de hieronder geciteerde (niet-NBV-vertalingen) zeer dicht aan bij de Hebreeuwse tekst met het soms wat minder vlotte zinsbouw tot gevolg.
Schrikwekkend
Op een heel indrukwekkende wijze leidt Amos zijn boek in met een krachtige focus op JHWH. Met tweemaal twee korte zinnen – van in het Hebreeuws elk tweemaal drie woorden – suggereert hij een hartverscheurend geluid. Hij laat JHWH losbarsten:
Gaat het om een zelfstandige godsspraak als een passend begin voor zijn boek? Heeft het betrekking op de hele inhoud ervan en fungeert het dus als een soort motto? Of houdt het louter verband met de strafaankondigingen tegen de volken, die hij meteen erna verwoordt (1:3-2:8)?[1]
Amos presenteert deze godsspraak – zoals hij dat wel meer doet – volgens het literaire model van een chiasme dat ook wel een kruisformatie wordt genoemd:
JHWH brult – Sion X Jeruzalem – hij verheft zijn stem
Deze compacte parallelle beeldspraak met z’n twee synoniemen ‘JHWH brult‘ en ‘hij verheft zijn stem’ – zoals de leeuw en de jonge leeuw dat in 3:4 doen – intensifieert het natuurverschijnsel dat hij evoceert. Dat is heel wat efficiënter dan een omslachtige vergelijking, zoals ‘JHWH brult als een leeuw’.[2] Amos dicht het leeuwengebrul aan JHWH toe. Als er ergens een leeuw brult, dan gaat dat bij wie het hoort door merg en been. Als er van Israëls God wordt gezegd dat hij brult, dan moet er wel iets heel ernstigs aan de hand zijn. Amos heeft dit gebrul en de stemverheffing aan de buitenkanten van deze eerste zin geplaatst. Zo focust de profeet zijn toehoorders meer op JHWH, dan op de plaats van waaruit hij fulmineert. Daarna laat hij twee parallelle vershelften volgen:
de weiden van de herders + treuren // de top van de Karmel + verdort
Deze twee evenwijdig lopende zinnen (of parallelisme) met de synonieme werkwoorden treuren en verdorren, die daardoor alle aandacht opeisen, fungeren samen met de weiden en de (met groen begroeide) top van de Karmel, als beeldspraak voor het effect dat JHWH’s gebrul veroorzaakt. Enerzijds, omdat de hitte ervan vanuit zijn verblijfplaats Sion (of Jeruzalems tempelberg) zó krachtig is, dat het een afstand van wel 120 km overbrugt! Anderzijds, omdat de top (of letterlijk het hoofd) van de Karmel, als de berg bij uitstek van het Noordelijke Israël, het qua belangrijkheid moet afleggen tegenover het meer verhevene Jeruzalem met de Sionberg van het Zuidelijke Juda. JHWH’s brullen wordt ook wel eens met ‘donderen’ vertaald (‘thunders’ in de New International Version). Het geluid is hoe dan ook zó sterk, dat de top van de berg Karmel eronder lijdt. De hitte van JHWH’s adem blijkt zó intens, dat de weiden van de herders en de wouden van de sterk begroeide berg Karmel verschroeien. Het landschap begint er zó triestig uit zien, dat het erop lijkt dat het een lange hete zomer is geweest zonder ook maar een druppel water.
Amos’ beeldspraak van een brullende JHWH – alsof zijn God echt een leeuw is – spreekt boekdelen. Israëls God JHWH is wel heel erg boos! Ruim 150 jaar later creëert zijn jongere collega Jeremia met allerlei gelijksoortige beelden een analoge sfeer:
34 Jammer, herders, schreeuw het uit! Wentel je in het stof! Leiders van de kudde,
Immers jullie tijd zit erop om te worden geslacht en te worden verstrooid
en jullie zullen stukvallen als een kostbare kruik
35 Geen vlucht meer mogelijk voor de herders geen ontkomen meer voor de leiders
36 Hoor! Schreeuwen doen de herders en jammeren, doen de leiders van de kudde
want JHWH verwoest hun weidegrond.
37 Vernietigd worden hun vredige weiden door de heftige woede van JHWH
38 Achtergelaten heeft hij als jonge leeuw zijn verblijf Hun land zal een woestenij worden
door de heftigheid van de verdrukker
– Jeremia 25:34-38 NBV
Aan beeldspraak of metaforen dus geen gebrek. Jonge leeuw, herders, weideplaatsen en heftige woede fungeren symbolisch achtereenvolgens voor JHWH, de leiders van het volk, het land en het moordende geweld of het zwaard (van de onderdrukker). Ook bij Jeremia lopen de actie van de leeuw en de heftige woede van JHWH opvallend gelijk:
37 vernietigd worden de weiden door de heftige woede van JHWH …
38 een woestenij zal worden hun land door de heftigheid van de verdrukker
Het hoeft dus verder geen betoog dat Amos in de aanhef van zijn boek (1:2) suggereert, dat JHWH Israëls natie via een oorlog zal aanpakken. De weiden van de Karmel, die meestal begroeid zijn met gras, planten en bomen, worden helemaal doods. Zij beelden de verwoesting van Israël door de vijand uit.
Donderrefrein
Meteen na JHWH’s hartverscheurend gebrul vertelt Amos aan zijn toehoorders de redenen waarom hij zó hartgrondig brult. Mogelijk doet de profeet dit in de hoofdstad Samaria of in het religieuze centrum Betel. Tijdens een of andere godsdienstige bijeenkomst? Merkwaardig genoeg richt JHWH het woord niet rechtstreeks tot Israël maar tot ál diens buurvolken. Eén voor één veegt hij hen de mantel uit en dat volgens een vast stramien in zeven stappen:
Moeten de Israëlieten hieruit opmaken dat het bij deze volken gaat om drie of eventueel om vier overtredingen? Of moeten zij dit opvatten als ‘drie, ja zelfs vier’ overtredingen? Of betreft het eerder om drie plus vier en bijgevolg … om zeven misdaden? Letterlijk staat er inderdaad drie ‘en’ vier misdaden. Het feit dat Amos pas na de toespraak tot de zeven buurvolken zich apart tot Israël richt, pleit eveneens voor de optelling van drie plus vier. De profeet somt daarin immers heel precies zeven misdaden op (2:6-8). Dat Amos een bijzondere voorkeur lijkt te hebben voor allerlei series van zeven, blijkt bij de verdere lectuur in zijn boek (waarover later meer).
Het getal zeven heeft in de rest van de Bijbel een zeer positieve en zegenrijke bijbetekenis. Dat het daarom door Westerse (lees: Grieks-Romeins georiënteerde) bijbelgelovigen als een volmaakt getal wordt gezien, is begrijpelijk. In het Oude Israël symboliseerde het getal zeven echter geen volmaaktheid maar volheid, volledigheid of volle maat. Zo speelt het getal zeven in het scheppingsverhaal een uitzonderlijke rol en symboliseert het de volle week. Die schepping krijgt daarin de kwalificatie van ‘zeer goed’ en dus niet van ‘volmaakt’ alsof ze helemaal af zou zijn. In het verhaal wordt immers van de mens verwacht om de schepping voort te zetten door die te bewerken, te bewaren en met nakomelingen vol te maken.
Bij de eerste zes volken noemt Amos – ondanks de drie plus vier misdaden – telkens maar één expliciete misdaad. Hoogstwaarschijnlijk gaat het daarbij om de ergste van hun zeven gepleegde misdaden, die dan mogelijk als hun exponent fungeert. Telkens mondt JHWH’s vonnis na de zevende misdaad uit op een vuurzee: ‘ik zal vuur sturen’. Met het beeldende ‘ik zal verbranden’ of ‘in vlammen doen opgaan’ verwijst JHWH onmiskenbaar naar oorlogsgeweld. Brandende fakkels blijken daarbij de wapens, die de vernietiging inzet tot er echt niets meer overblijft. Indrukwekkend is daarbij het feit dat deze aankondiging inderdaad om en bij de dertig jaar later werkelijkheid wordt, wanneer de Assyrische legers in de hele regio ravages aanrichten.
Aanhoudende aandacht
Onafgebroken leest JHWH buurvolk na buurvolk de les. Amos brengt dit zó levend met een ingebouwde suspense, dat de toehoorders bij deze serie van korte toespraken hoogstwaarschijnlijk nauwelijks hun aandacht laten verslappen. Geografisch gezien springt de profeet immers telkens over de natie Israël heen, zoals dat zeer duidelijk wordt dankzij bijgevoegde landkaart (uit Geschiedenis van Israël in het oudtestamentische tijdvak, Kampen 1979 van wijlen hoogleraar Henk Jagersma).
Van Syrië (of Aram) in het noorden naar Gaza of Filistea in het zuiden, dan naar het Fenicische Tyrus in het noorden en weer naar Edom in het zuiden. Daarna pakt hij de oostelijke buren aan: Ammon in het noordoosten en Moab in het zuidoosten, om uiteindelijk in het onmiddellijke zuiden bij Israëls dichtste buur aan te belanden: het zustervolk Juda!
De woorden waarmee Amos op deze buurvolken inbeukt, liegen er niet om. De lezers ervan kunnen daarom vermoeden dat zijn Israëlitische toehoorders in hun sas zijn. Elk buurvolk krijgt er immers vanwege zijn criminele daden flink van langs. JHWH fulmineert tegen hen vanwege hun verschrikkelijke misdaden tegen de menselijkheid:
- Arameeërs om hun vernietigingsoorlogen (1:3-5);
- de Filistijnen om hun mensenroof en -deportaties (1:6-8);
- Tyriërs om het verbreken van bondgenootschappen (1:9-10);
- de Edomieten om het doden van onderdanen van hun broedervolk (1:11-12);
- Ammonieten om het misprijzen van mensenlevens (1:13-15);
- de Moabieten om de totale vernietiging van mensen (2:1-3).
Met de eerste drie volken hadden Israëls voorouders geen bloedverwantschap, maar met de tweede serie van drie volken was dat wel het geval. De Edomieten stamden van Jakobs broer Esau, die ook Edom heette, en de Ammonieten en Moabieten waren nakomelingen van Abrams neef Lot.
JHWH dondert ook met niet mis te verstane woorden tegen het zevende volk in de rij: Juda. In tegenstelling tot de criminele daden van zijn zes buurvolken richten de drie opstandige daden of overtredingen van de Judeeërs zich niet tegen mensen, maar tegen hun verbondsgod JHWH (2:4-5)! Zou Amos hetzelfde zes-plus-één-stramien hebben aangewend, zoals dat in het eerste scheppingsverhaal voorkomt: de zes dagen van activiteiten en Gods rusten op de zevende dag?
Met de zevenvoudige herhaling van ‘ik zal het niet annuleren’ of ‘ik zal het niet herroepen’ (NBG) legt JHWH dus een maximale nadruk zodat glashelder wordt dat hij het onomstotelijk meent (1:4, 6, 9, 11, 13; 2:1 en 4). Deze telkens herhaalde uitspraak staat als een huis. Er valt niet aan te tornen. Voor Juda’s God lijkt de maat vol te zijn voor zeven volken vanwege hun zeven geopperde misdaden. Hoewel JHWH niet meteen na één of twee misdaden ingrijpt, maar wacht tot er drie en nog eens vier – en dus zeven misdaden zijn begaan – staat zijn besluit onverbiddelijk vast. Dit leert enerzijds dat JHWH bijzonder veel geduld toont ten aanzien van elk van die zeven volken. Anderzijds, dat hij er alle reden toe heeft – omdat de maat onmiskenbaar vol is – om straffend op te treden. Blijkbaar is voor hem genoeg echt genoeg en leidt hij daarom zijn voorgenomen strafmaatregel in met dat metaforische leeuwengebrul.
Wat de aanwezige toehoorders van het Noordrijk Israël tijdens JHWH’s spreken tot die zeven opeenvolgende volken hoogstwaarschijnlijk niet vermoeden is, dat zij zelf uiteindelijk toch nog aan de beurt komen! Het heeft er alle schijn van dat Israël in vergelijking met die andere volken nóg veel meer schuld treft. Bijgevolg krijgt het een nog veel grotere straf te incasseren!
Misdaden tegen medemensen
Geen wonder dat JHWH zó krachtig brult alsof hij … een leeuw is (1:2). Dit verraadt zijn intense boosheid en daarom trekt de profeet in 1:3-2:8 rechttoe rechtaan alle registers open. Hij doet dat met o.a. ‘oorlogsgeruis en krijgsgeschreeuw’ en ‘de dreigende klanken van de ramshoorn (letterlijk ‘ sjofar’ (2:2 – NBV). Later in 3:3-8 formuleert hij dit met een mysterieuze ‘sjofar in een stad’ (3:6ab). De oorlogen in zijn tijd interpreteert Amos dus heel duidelijk als tekenen van JHWH’s boosheid. Deze concretiseert zich in een sanctie, een strafmaatregel, die komt met een verzengende hitte (1:2) en die in een vuurzee uitmondt.
Oorlogsmisdaad
In Amos’ tijd zijn de Arameeërs (ook Syriërs genoemd) met hun hoofdstad Damascus Israëls noorderburen en aartsvijanden. En … dat blijken zij ook in de 21ste eeuw te zijn. Honderden jaren lang terroriseerden hun legers en roversbenden Israëls grondgebied en bevolking. De Israëlieten leden erg lang en veel onder hun oorlogszuchtige acties. JHWH’s onheilsprofetie over Aram doet Amos’ Israëlitische toehoorders uiteraard een bijzonder groot genoegen. Eindelijk, na al die tijd wordt, de rekening met Aram vereffend! En dat nog wel door JHWH zelf, omdat ‘zij een spoor van verwoesting hebben getrokken door Gilead’ (NBV). Dat betekent dat zij het land Gilead met hun dorssleden met ijzeren tanden en messen hebben gedorst. Dit is een metafoor die duidelijk maakt dat zij de Israëlitische overwonnenen verdelgden. Het valt niet uit te sluiten dat de Arameeërs de inwoners van het Overjordaanse Gilead van Israël met ijzeren dorssleden letterlijk uiteenreten. Deze onmenselijke vernietigingspraktijken komen Aram nu duur te staan.
Met ‘Hazaëls huis’ verwijst Amos naar de dynastie van koning Hazaël van Aram. Toen diens vader Benhadad dodelijk ziek was (2 Koningen 8:7-15), zei de Godsman Elisa tegen hem:
‘Omdat ik weet welke ellende u de Israëlieten zult aandoen.
U zult hun versterkte steden in de as leggen,
hun jongemannen aan uw zwaard rijgen,
hun kinderen de schedel inslaan
en hun zwangere vrouwen de buik openrijten.’
– 2 Koningen 8:12 NBV
Hazaëls legers richtten inderdaad deze schrikwekkende ellende aan. Niet te verwonderen dat JHWH boos is. Met zijn auditieve leeuwengebrul klinkt zijn besluit heel expliciet. Hij zal het beslist ‘niet annuleren’ of ‘niet herroepen’ (NBG)! Zijn verzengende adem, die de Karmel metaforisch verdort, zet zich door tot in het noorden, tot in hun hoofdstad Damascus. Het blijkt oorlogsvuur te zijn, dat hij zelf ontsteekt. Daarmee suggereert JHWH een niet genoemde vijand, die de Syrische paleizen en burchten met de grond zal gelijkmaken en zijn Aramese bevolking in ballingschap zal voeren. Als wat later in 732 voor de gewone jaartelling de Assyriërs met een strafexpeditie de Syrische natie van de kaart vegen (2 Koningen 16:9) werd Amos’ voorspiegeling werkelijkheid. Syriërs of Arameeërs traden bij hun oorlogsvoering steeds wreed op, terwijl Israëlieten dat veelal niet deden. Het volgende voorval doelt daarop:
30 De Arameeërs die de slag overleefden vluchtten de stad Afek in,
maar de stadsmuur stortte in en verpletterde hen: zevenentwintigduizend man.
Ook Benhadad was de stad in gevlucht
en hield zich schuil op een verborgen plek in een huis.
31 Zijn raadsheren zeiden tegen hem:
‘We hebben gehoord dat de koningen van Israël genadige koningen zijn.
Laten wij een boetekleed aantrekken
en een touw om onze nek doen
en zo de koning van Israël tegemoet gaan,
misschien spaart hij dan uw leven.’
– 1 Koningen 20:30-31 NBV
Ook bij recente oorlogsspanningen blijkt Israël zich anders op te stellen dan zijn vijanden in de regio, als het bijvoorbeeld krijgsgevangenen met hun vijanden uitwisselt. Niet zelden laten Israëli’s in ruil voor één, twee of drie van hun gevangen volksgenoten, honderden of zelfs duizenden gevangenen los. Het wekt de indruk dat beide volken een verschillende waarde aan mensenlevens hechten. Misschien speelt er bij het Israëlische volk van nu en het Israëlitische volk van toen een bijbelse grondslag een rol. Mozes’ richtlijnen over oorlogsvoering voor Israëlieten hebben hoe dan ook een humaner karakter dan de praktijken van Israëls omliggende naties, die van een enorme minachting voor het menselijk leven getuigen.
10 Voordat u een stad aanvalt,
moet u eerst een vredesregeling aanbieden.
11 Als men op het voorstel ingaat en de poorten voor u opent,
moeten alle inwoners van de stad tot herendienst worden gedwongen.
12 Als ze echter geen vrede willen sluiten en liever de strijd met u aangaan,
13 en JHWH, uw God, u de belegerde stad in handen geeft,
moet u alle mannelijke inwoners ter dood brengen.
14 Maar de vrouwen en kinderen en het vee en alles wat er aan goederen in de stad is mag u buitmaken.
U mag van de buit eten wat u wilt, want u krijgt het van JHWH, uw God.
15 Zo moet u te werk gaan bij de steden die op grote afstand van u liggen,
buiten het gebied dat u nu gaat veroveren.
…
19 Als u een stad langdurig moet belegeren, mag u haar boomgaarden niet vernietigen.
Laat de bijl rusten en laat de bomen staan, want u moet er zelf van eten,
en bovendien: is een boom soms een mens, dat u tegen hem moet strijden?*
20 Alleen de bomen waarvan u weet dat ze geen vruchten geven,
mag u vernietigen of omhakken om ze te gebruiken voor de belegering van de stad waarmee u in oorlog bent.
– Deuteronomium 20:10-15 en 19-20 NBV
10 Als u ten strijde trekt tegen de vijand, en JHWH, uw God, levert hem aan u uit,
11 en u ziet onder de mensen die u krijgsgevangen maakt een mooi meisje dat bij u in de smaak valt
en dat u tot uw vrouw wilt maken,
12 en u neemt haar mee naar huis,
dan moet zij haar hoofd kaalscheren, haar nagels knippen
13 en de kleren die ze als krijgsgevangene droeg afleggen.
Gedurende een maand mag ze in uw huis om haar vader en haar moeder treuren.
Daarna mag u met haar slapen en kan ze uw vrouw worden.
14 Als u haar op een gegeven moment niet meer wilt,
moet u haar laten gaan waarheen ze wil.
U mag haar niet verkopen en haar evenmin als een slavin behandelen,
want u hebt haar al haar eer ontnomen.
– Deuteronomium 21:10-14 NBV
Mensenhandel
Van oudsher waren de Filistijnen Israëls erfvijanden. In de tijd van de rechters en van de koningen Saul en David maakten deze zuidwesterburen Israël het leven al ontzettend zuur. David kon echter realiseren wat zijn voorgangers niet voor mekaar kregen. Hij riep de Filistijnen een halt toe. Dat belette echter niet dat ze later de Israëlieten zo nu en dan toch nog voor problemen zorgden. Dit niet-Semitische volk hield er heel andere gebruiken op na dan haar buren in de regio. Zij kleedden en wapenden zich anders en hun mannen besneden zich niet. Het gebruik van ijzer en tin kenden zij als de besten. Met hun bronzen wapenarsenaal vormden zij een militaire macht, waar Israël beslist niet tegen op kon. Van JHWH’s kant kregen zij eveneens toekomstig onheil te horen:
Toen Edomieten Israël binnenvielen, vluchtten veel Israëlieten naar Filistijnse en Fenicische landstreken. De Filistijnen echter leverden deze Israëlitische vluchtelingen (voor geld?) aan de Edomieten uit. Het ging niet om een deportatie van de hele bevolking, maar om enkele razzia’s in sommige regio’s in Juda. De stadsstaat Gaza stond immers al heel lang bekend om zijn slavenhandel. Deze lafhartige daad en minachting voor de menselijke waardigheid wil JHWH niet over het hoofd zien. Hij wil de Filistijnen dan ook straffen met een militaire strafexpeditie. Traden zij immers niet de meest elementaire rechten van de mens met de voeten? Mensen hun waardigheid ontnemen en hen als koopwaar verhandelen! Via genoemde militaire ingreep verdween Filistea niet alleen van het politieke toneel, maar ook van de geografische kaart.
Verraad
Zelfs de Feniciërs – die beroemde handelslui en scheepvaartmeesters – krijgen een onheilsaankondiging te horen. Ook zij leverden Israëlitische vluchtelingen uit aan hun Edomitische overweldigers. Deze Feniciërs leefden ten noorden van de berg Karmel en dan hoofdzakelijk in de grote havensteden Tyrus en Sidon. Op handelsvlak waren zij enorm kapitaalkrachtig. Israëls koningen David en Salomo deden al zaken met hen. Dankzij hun scheepvaart konden zij Israël van producten voorzien, die het zelf niet in huis had. De Feniciërs lieten er flinke sommen geld voor neertellen. De Israëlieten bleven dan ook steeds tegen deze seigneurs opkijken.
JHWH verwijt de Fenicische Tyriërs dat ‘zij niet dachten’ of ‘zich niet hielden’ aan hun eeuwenlange vriendschapsband met Israël. Niet alleen David en Salomo, maar ook de latere koningen Omri en zijn zoon Achab hielden de banden steeds stevig aan en gingen onderlinge verbonden aan. Deze laatste koning was zelfs met de Fenicische prinses Izebel getrouwd! Bovengenoemde uitlevering van Israëlitische onderdanen aan Edom betekent een puur verraad aan hun onderlinge eeuwenlange bondgenootschappen.
Broedermoord
Ten zuiden van Juda lag Edom met een erg belangrijke strategische ligging: het beschikte over twee belangrijke havens aan de Golf van Akaba. Samen met haar kopermijnen versterkten deze haar handelspositie. Als afstammelingen van Israëls (of Jakobs) broer Esau vormden de Edomieten een echt broedervolk. Uit Deuteronomium 23:7 kan de lezer afleiden dat de Edomieten door de zuidelijke stammen van Israël tot het heiligdom Berseba werden toegelaten.
Met deze oordeelsaankondiging verwijt JHWH Edom dat het zijn broedervolk Juda met het zwaard te lijf was gegaan. Er woedden in de loop van de geschiedenis heel wat oorlogen tussen beide volken. Meer dan eens maakte Edom daarbij misbruik van de zwakke positie van zijn noorderbuur en broedervolk Juda. Medelijden toonde het niet voor de overwonnenen. De Edomieten blijken dus ‘waardige’ afstammelingen van hun stamvader Esau, die woedend zijn tweelingbroer met een zwaard achtervolgde (Genesis 27:40-41 en 32:6). Later ontzegden diens nakomelingen de doortocht aan de Israëlieten, die uit Egypte waren gevlucht. In JHWH’s ogen kan dit gewoonweg niet! De stad Teman die door het vuur zal worden vernietigd, is waarschijnlijk een streek in het noordelijke Edom, waarin Bosra de hoofdstad was.
Wreedheid
Ten oosten van Israël aan de overkant van de Jordaan en ten noorden van Moab lag het koninkrijk Ammon. Rabba was toen de hoofdstad en dat is zij nog steeds in het huidige Jordanië. De Ammonieten waren net zoals hun Moabitische zuidelijke buren nakomelingen van Abrahams neef Lot. Toen een deel van Israëls stam Efraïm zich in de buurt van Gilead vestigde, kreeg het regelmatig met de Ammonieten te maken. Rechter Jefta en de koningen Saul en David leverden forse veldslagen met deze oosterburen, die absoluut geen lieverdjes waren. In een oorlog tegen Israëls regio Gilead reten zij zwangere vrouwen open. Zij doodden moeders en hun ongeboren baby’s om het volk uit te roeien en bovendien om hun eigen gebied uit te breiden. Dit kwam in die tijd wel meer voor, maar dit vond Israëls JHWH absoluut onaanvaardbaar. Dat is dus meer dan voldoende reden om de Ammonieten het oordeel aan te zeggen.
Deze aankondiging over het ingrijpende oorlogsvuur betekent dus – net zoals bij de vorige strafmaatregelen – dat Ammon door een sterke vijand zal worden verpletterd. De stormwind fungeert hier uiteraard als metafoor. De Ammonieten, die uit pure gebiedsuitbreiding Gileads bevolking uit hun woonplaatsen wilden verdrijven, zullen – militair gedwongen – zelf uit hun land verdwijnen. Bij een vroegere gebeurtenis hadden zij al eens blijk gegeven van hun wreedheid tegen de Israëlieten uit de streek Gilead. De Ammonieten stelden hen toen voor de keuze om of het rechteroog te worden uitgestoken, of om allen te worden gedood. Onder de geniale leiding van koning Saul lieten de Israëlieten de agressors een forse nederlaag lijden (1 Samuël 11:1-2 en 11). De Ammonieten hadden daarvan kunnen leren dat JHWH machtiger was dan hun eigen nationale god Milkom. JHWH’s aanklacht hier leert de lezer dat zij hun fout herhaalden. Zij vielen Israël opnieuw aan en behandelden hen uitermate wreed. Hun koning en hun rijksgroten worden dan ook in ballingschap weggevoerd.
Lijkschennis
Als zesde volk is Moab aan de beurt. Ook dát is een broedervolk van Israël:
De beschuldiging aan Moabs adres hier heeft te maken met de ‘leider’ of de koning van Edom. Na hun overwinning werkten de Moabieten diens beenderen om tot kalk. Als een gebruiksartikel! Ook in Amos’ tijd werd kalk als bouwmateriaal en voor het bestrijken van stenen gebruikt. In de oudoosterse wereld gold lijkschennis – net zoals dat in onze tijd het geval is – als een megagruwel. JHWH grijpt hier dus in. Nu krijgen Juda en Israël niet als slachtoffer de aandacht, maar is het de beurt aan Edom! Komt JHWH hier dan op voor Israëls vijand? Waarschijnlijk gaat het in dit geval om een uitvloeisel van een oorlog tussen Moab en Israël dat de steun van de Edomieten krijgt. De afschuwelijke gruweldaad, die de Edomieten ondergaan, vormt dus ook een kolossale belediging voor diens verbondspartner Israël. Moabs straf komt er dus helemaal mee overeen: op het slagveld zal het ten ondergaan. Hier is de straf met vuur dan ook zeer toepasselijk. De Moabieten, die met oorlogsvuur verbranden, worden zelf ook verbrand! God komt blijkbaar niet alleen op voor zijn eigen volk. Hij doet dat ook voor niet-Israëlieten!
Trouweloos
Het zevende volk is … Juda! Van een verrassing gesproken! Met dit zevende volk is de serie van naties immers compleet! Wat voor effect moet dat op Amos’ Israëlitische toehoorders hebben gehad? Ongetwijfeld waren zij heel erg opgelucht! Dat betekende dat niet hun eigen Israël het zevende volk en dus het laatste in de serie werd, maar … hun zustervolk Juda in het zuiden!
Het kan dan ook niet anders of de Israëlieten moeten daar natuurlijk heel blij om zijn. En dat mogelijk nog meer, omdat zij van oudsher meenden, dat Juda zich ten aanzien van hen hautain gedroeg. In hun ogen gingen de Judeeërs immers altijd zó prat op hun voorrechten: met hun koning, die van David afstamde en met Salomo’s tempel in Jeruzalem. En wat blijkt nu? Juist dat Juda moet nu van hun gezamenlijke God JHWH incasseren!
De verwijten van JHWH’s kant blijken echter – en dat valt echt op! – van een totaal andere aard dan die aan het adres van hun niet-Israëlitische buren. JHWH rekent Juda geen gebrek aan menselijkheid aan, maar hij pakt het aan op het vlak van hun relatie met hem als verbondsgod. Drievoudig godsdienstig wangedrag! Mozes’ thora verwerpen zij en in het dagelijkse leven passen zij JHWH’s voorschriften niet toe. In plaats van zich te focussen op hun bevrijder God richten zij zich tot andere goden. Dat deden hun vaderen vroeger ook al. Hun dienst aan de leugens of de (leugen)goden zit dus diep in hun godsdienstige leven geworteld. En dit ondanks hun ervaringen met JHWH, zijn weldaden en hun kennis van zijn thora.
Hoewel zij niet dezelfde soort misdaden als de buurvolken begaan, krijgen de Judeeërs wel analoge strafaankondigingen te horen. JHWH blijkt geen onderscheid te maken tussen overtredingen die tegen medemensen en die tegen hem worden begaan! Dat doet de latere profeet Jezus van Nazaret ook niet. Ook hij plaatste de twee opdrachten ‘JHWH liefhebben en de mens liefhebben’ op één lijn. JHWH klaagt Israëls zes heidense buurvolken aan om hun wangedrag ten aanzien van mensen, alsof zij zijn voorschrift over naastenliefde – ‘Heb je naaste lief als jezelf’ (Leviticus 19:18) – kenden. Juda beschuldigt hij alsof zij de liefde voor God – ‘Heb daarom JHWH lief met hart en ziel en met inzet van al uw krachten (Deuteronomium 6:4-5) – met voeten treden. Of hem met andere woorden ‘feitelijk’ niet liefhebben. En wat blijkt nu? Dit zevende volk Juda, JHWH’s verbondsvolk, krijgt een gelijkaardige straf als de zes heidense buurvolken. Het Noordrijk Israël schijnt de dans te ontspringen, zodat het spottend op zijn concurrenten kan neerkijken.
Ter afronding
Huidige lezers kunnen zich afvragen tegen wie Amos zijn God in het hier en nu zou laten brullen? Tegen het Syrische moordende regeringsleger? Tegen de rebellen in Oost-Congo, die vrouwen verkrachten en zwangere vrouwen openrijten? Tegen die Zuid-Sudanezen, die baby’s en kleine kinderen in het vuur werpen? Tegen de Taliban met hun wreedheden tegen hun eigen volk? Tegen de Boko Haram misdadigers, die mensen van hun vrijheid beroven? Tegen de Colombiaanse drugsbaronnen, die meedogenloos levens te gronde richten? Tegen pedofielen die levenslange trauma’s veroorzaken? Tegen Amerikaanse kapitaalkrachtigen, die ziekteverzekeringen voor de zwakkeren dwarsbomen? Al die vormen van onheil kunnen de bijbelse God beslist niet worden aangewreven. JHWH zou ook nu hartverscheurend van kwaadheid brullen! Of … zou hij dat brullen juist aan mensen overlaten?
God kan en wil onmogelijk rustig blijven toezien, wanneer mensen gewetenloos en doelbewust de meest elementaire rechten ontkrachten. Of wanneer mensen, die gelovigen en zijn partners beweren te zijn, de bijbelse richtlijnen omtrent medemenselijkheid bewust en structureel aan hun laars lappen.
Wat voor kwaad er ook in de wereld plaatsvindt, Amos betoogt dat er een moment komt, dat elk volk rekenschap zal moeten afleggen ten overstaan van de schepper van alle mensen. Hij meent dat de toegediende straffen dienen overeen te komen met de gepleegde misdaden. Misschien kunnen onschuldigen en weerlozen, machtelozen en rechtvaardigen in onze wereld moed putten uit Amos existentiële kijk op de samenleving.
Wordt vervolgd
[1] S. M. Paul noemt deze drie opties in Amos: A Commentary on the Book of Amos, Mineapolis 1992, 36.
[2] A. Motyer noemt zijn commentaar in het Frans Le rugissement de Dieu, Lausanne 1982 met op het kaft een brullende leeuwenkop. Er prijkt ook een brullende leeuw op de omslag van het indrukwekkende commentaar van F.I. Andersen en D.N. Freedman, Amos, A New Translation with Introduction and Commentary, New York, 1989.